ECLI:NL:GHAMS:2025:1925

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
23-000362-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor voorbereidingshandelingen en deelname aan criminele organisatie in cocaïnehandel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 7 maanden voor het plegen van voorbereidingshandelingen gericht op het vervoeren en invoeren van cocaïne, en voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met cocaïnehandel. De zaak is voortgekomen uit het onderzoek Lockyer, dat begon op 8 januari 2016 na informatie van het Team Criminele Inlichtingen. De verdachte heeft vanuit detentie een substantiële rol vervuld binnen de criminele organisatie. Het hof heeft de tenlasteleggingen beoordeeld, waaronder de deelname aan een criminele organisatie en de voorbereidingshandelingen, en heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen handelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en nieuwe bewezenverklaringen en strafopleggingen vastgesteld. De verdachte is vrijgesproken van een van de tenlastegelegde feiten, maar de andere feiten zijn bewezen verklaard. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte binnen de organisatie, en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000362-22
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-870337-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 en 28 mei 2025, 3 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is (samengevat) tenlastegelegd dat:
1. zaaksdossier C2)
hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
2. ( zaaksdossier C20)
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 en/of artikel 10a van de Opiumwet;
3. ( zaaksdossier C3)
hij in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 28 januari 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
4. ( zaaksdossier C4)
hij in de periode van 31 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen achter dit arrest in bijlage I.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot andere bewezenverklaringen en een andere strafoplegging.

Onderzoek Lockyer

Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op de medeverdachte [medeverdachte 1] en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [medeverdachte 1] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland. Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht, waaronder die van de verdachte.
Het onderzoeksteam vermoedt bovendien dat een aantal van de aangehouden verdachten een criminele organisatie heeft gevormd die zich bezig hield met het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere gedragingen onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20, die hierna – voor zover relevant – ook als zodanig worden benoemd. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten aangeduid met hun naam.

Vrijspraak feit 3 – zaaksdossier C3

Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] (met elkaar en anderen) voorbereidingen hebben getroffen voor cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika. Hierbij zijn twee periodes te onderscheiden. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben zich eerst in de periode van 22 oktober 2016 tot 12 november 2016 bezig gehouden met een plan om cocaïne vanuit Cartagena (Colombia) te transporteren, waarbij een rol was weggelegd voor [medeverdachte 2] Op 12 november 2016 beslist [medeverdachte 1] dat het plan niet doorgaat, omdat hij [medeverdachte 2] niet vertrouwt (‘niets, we gaan niets doen. Overal is alles stil gewoon tegenhouden! Ik kan beslissen’).
Hierna gaan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in de periode van 12 november 2016 tot en met 22 januari 2017 zonder [medeverdachte 1] door met het plannen van een cocaïnetransport, dit keer vanuit Venezuela.
Uit het dossier blijkt dat [verdachte] tijdens zijn detentie bezig was met de handel in cocaïne. In een door de politie afgeluisterd gesprek tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op 1 november 2016 zegt [medeverdachte 3] ‘ [verdachte] zegt altijd, ik zit met hem te praten, maak je geen zorgen. Hij doet zijn zaken in de gevangenis toch. Hij werkt nog steeds’.
Het hof gaat ervan uit dat het [verdachte] is die op 25 oktober 2016 ‘groen licht’ heeft gegeven voor een cocaïnetransport vanuit Cartagena (Colombia). Dit levert weliswaar een aanwijzing op dat [verdachte] in enige mate betrokken is geweest bij het plannen van een cocaïnetransport vanuit Cartagena (Colombia) in de periode van 22 oktober 2016 tot 12 november 2016, maar het hof kan niet met voldoende zekerheid vaststellen wat de rol van [verdachte] daarbij was en welke bijdrage hij heeft gehad bij de voorbereidingshandelingen. Groen licht geven kan bijvoorbeeld ook inhouden dat de verdachte slechts anderen de ruimte heeft gelaten om voorbereidingshandelingen te plegen.
Met betrekking tot de periode van 12 november 2016 tot 22 januari 2017 is het hof van oordeel dat onvoldoende blijkt van enige betrokkenheid van [verdachte] bij het plannen van een cocaïnetransport vanuit Venezuela. Het gesprek van 22 november 2016 tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 13] na het bezoek van [medeverdachte 3] aan [verdachte] bevat aanwijzingen dat [medeverdachte 3] en [verdachte] tijdens het bezoek hebben gesproken over een cocaïnetransport. Uit dit gesprek blijkt naar het oordeel van het hof echter onvoldoende duidelijk of [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben gesproken over het cocaïnetransport vanuit Venezuela, laat staan dat daaruit blijkt dat [verdachte] een bijdrage heeft geleverd aan daarop gerichte voorbereidingshandelingen.
Het hof zal [verdachte] dan ook vrijspreken van wat aan hem onder feit 3 ten laste is gelegd.

Bewijsoverwegingen

Toeschrijving telefoonnummers, communicatie en bijnamen
[medeverdachte 1]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de namen ‘ [bijnaam 1] ’ (ook wel geschreven als ‘ [bijnaam 1] ’ of ‘ [bijnaam 1] ’), ‘ [bijnaam 2] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 1] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (hierna: #7247) en [telefoonnummer 2] (hierna: #0939).
Ook bevatten de bewijsmiddelen opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: de OVC-gesprekken) in onder meer de [automerk 1] met het kenteken [kenteken 1] , de [automerk 2] met het kenteken [kenteken 2] , in de woning aan de [adres 2] (ook aangeduid met ‘het kantoor’), te weten het inschrijfadres van [medeverdachte 1] , en in [penitentiaire inrichting] .
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 1] is gevoerd en dat hij tevens de voor het bewijs gebruikte OVC-gesprekken in voornoemde voertuigen en de woning aan de [adres 2] heeft gevoerd, evenals de gebruikte OVC-gesprekken met onder meer [verdachte] in [penitentiaire inrichting] .
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 1] Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit e-mailadres door [medeverdachte 1] is gevoerd.
[medeverdachte 3]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 4] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 3] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 3] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 3] (hierna: #5751), [telefoonnummer 4] (hierna: #5067), [telefoonnummer 5] (hierna: #8334) en het [telefoonnummer 6] (hierna: #6594).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 3] is gevoerd.
[medeverdachte 5]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 5] ’ en ‘ [bijnaam 5] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 5] – die een [bedrijf 4] had - wordt bedoeld.
Telefoonnummer en communicatie
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [medeverdachte 5] dat hij tijdens een voorgehouden gesprek zijn eigen stem herkent, blijkt dat het telefoonnummer [telefoonnummer 7] (hierna: #9967) in gebruik was bij [medeverdachte 5] .
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 5] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 2] . Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit emailadres door [medeverdachte 5] is gevoerd.
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer en PGP e-mailadres door [medeverdachte 5] is gevoerd.
[medeverdachte 6]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 6] ’, in de communicatie telkens [medeverdachte 6] wordt bedoeld. Daarbij betrekt het hof dat [medeverdachte 6] heeft verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam 6] is.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 6] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 8] (hierna: #0828), [telefoonnummer 9] (hierna: #6155), en [telefoonnummer 10] (hierna: #8974).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 6] is gevoerd.
[medeverdachte 7]
Uit de bewijsmiddelen blijft dat [medeverdachte 7] de gebruiker was van het telefoonnummer + [telefoonnummer 11] (hierna: #3165). Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [medeverdachte 7] is gevoerd.
Beoordelingskader voorbereidings- of bevorderingshandelingen
Aan [verdachte] is ten aanzien van zaaksdossiers C2 en C4 – samengevat – ten laste gelegd dat hij samen met anderen, om het vervoer en de invoer van cocaïne in Nederland voor te bereiden of te bevorderen, heeft geprobeerd zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is om met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat bij de dader het opzet heeft bestaan om het vervoer en de invoer voor te bereiden of te bevorderen. Ook is vereist dat de verdachte aan die intentie uiting heeft gegeven door één of meer van de voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten die in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet zijn beschreven.
Voor het bewijs is niet vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze handelingen dienen. Ook is niet relevant dat de verwezenlijking van het misdrijf door bepaalde omstandigheden niet heeft plaatsgevonden. Voorbereidingshandelingen zijn zowel strafbaar wanneer de pleger in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het voorgenomen misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zich richten, is gerealiseerd of dat een poging daartoe is ondernomen.
Voorbereidings- of bevorderingshandelingen kunnen lijken op (of zelfs overeenkomen met) gedragingen die over het algemeen worden gezien als medeplichtigheid. Dergelijke handelingen zijn in artikel 10a Opiumwet echter als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld.
Stemherkenning
De verdediging heeft verzocht om de stemherkenningen met betrekking tot [verdachte] en [medeverdachte 8] , voor zover gedaan door de tolken, uit te sluiten van het bewijs, omdat de tolken deze herkenningen niet hebben onderbouwd.
Het hof ziet geen aanleiding voor twijfel aan de stemherkenningen. Allereerst is van belang dat de verdediging geen gesprekken heeft benoemd waarin uitspraken ten onrechte zijn toegeschreven aan de verdachte of zijn broer. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat bepaalde uitspraken ten onrechte aan de verdachte of zijn broer zijn toegeschreven.
Verder is van belang dat, ook los van de stemherkenningen, er aanwijzingen zijn wie de deelnemers van gesprekken zijn. Ten aanzien van het gesprek op 3 mei 2016 is bijvoorbeeld van belang dat er camerabeelden zijn van het bezoek van [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] aan [verdachte] . [medeverdachte 1] is niet als bezoeker geregistreerd van [verdachte] , maar op de beelden is waargenomen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] plaatsnemen aan tafel bij [verdachte] (dossierpagina N 176). Daarmee is duidelijk welke personen aan het gesprek hebben deelgenomen. De inhoud van het gesprek biedt aanknopingspunten om vast te stellen welke spreker [verdachte] is. Zo zegt één van hen dat hij met [persoon 3] wordt verward: ‘Ze verwarren mij, [verdachte] , met hem. Het is dezelfde [persoon 1] .’ De betreffende spreker is dus [verdachte] .
Ten aanzien van het gesprek van 5 juli 2016 kan bijvoorbeeld worden vastgesteld dat het gaat om een gesprek tijdens een geregistreerd bezoek van [medeverdachte 8] aan [verdachte] (dossierpagina N 4624), waarmee duidelijk is dat zij deelnemers van het gesprek zijn. Ook in dit gesprek zijn er inhoudelijke aanknopingspunten voor de vaststelling welke stem bij welke persoon hoort. [medeverdachte 8] spreekt de persoon ‘ [persoon 1] ’ meerdere keren aan met ‘ [voornaam verdachte] ’ (dossierpagina’s M 268, M 273 en M 275). Ook vertelt ‘ [persoon 1] ’ dat levensmiddelen in de gevangenis erg duur zijn; dezelfde mensen die de kantine van Zoetermeer leiden, doen dat nu ‘hier’. ‘ [persoon 1] ’ is dus degene die zich in detentie bevindt. Op basis van de inhoud van het gesprek is duidelijk dat ‘ [persoon 1] ’ [verdachte] is. Dat ook [medeverdachte 1] aan het gesprek deelneemt, blijkt ook uit de inhoud van het gesprek. [medeverdachte 8] noemt de bijnaam van [medeverdachte 1] , ‘ [bijnaam 1] ’, regelmatig in het gesprek en spreekt hem ook zo aan (dossierpagina M 271). Na afloop van het gesprek vertrekken [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] in de auto van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 8] zegt dan tegen [medeverdachte 1] dat [voornaam verdachte] zich ‘buiten’ geen betere contactpersoon kan bedenken dan [medeverdachte 1] . Het hof heeft ook in de inhoud van de gesprekken geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de stemherkenningen door de tolken.
Datzelfde geldt voor de identificatie van de sprekers tijdens het telefoongesprek op 31 januari 2017 dat volgens de stemherkenning is gevoerd door [medeverdachte 1] en [verdachte] (zaaksdossier C4, feit 4). Daarbij is van belang dat uit het bewijs blijkt dat het gaat om een gesprek dat is gevoerd vanuit de penitentiaire inrichting. [medeverdachte 1] belooft zijn gesprekspartner tijdens dat telefoongesprek dat hij dinsdag op bezoek komt. De eerstvolgende dinsdag betrof 7 februari 2017. Op 7 februari 2017 kwam [medeverdachte 1] op bezoek bij [verdachte] , zoals volgt uit het opgenomen gesprek tussen hen beiden. Zoals ook zal blijken uit de overwegingen over feit 4 is er ook samenhang tussen de inhoud van het telefoongesprek op 31 januari 2017 en het gesprek tijdens het bezoek op 7 februari 2017. Het hof ziet ook hier geen aanleiding voor twijfel aan de stemherkenning.
Feit 1 - zaakdossier C2
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de verdachte ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Gedurende een half jaar hebben er gesprekken, ontmoetingen, opdrachten en reisbewegingen plaatsgevonden met het doel om bronnen aan te boren om cocaïne richting Europa te krijgen. De verdachte heeft daarbij samengewerkt met anderen.
Standpunt van de verdediging
De verdachte ontkent zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit. De verdediging heeft verschillende kanttekeningen geplaatst bij de conclusies die de advocaat-generaal op grond van het bewijs heeft getrokken.
Oordeel van het hof
[supermarkt 1]
Uit het bewijs volgt dat [supermarkt 1] werd gebruikt voor ondergronds bankieren. De uitkomsten van onderzoek naar de [supermarkt 1] zijn beschreven in het proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2018 dat in de bewijsmiddelen is opgenomen. [supermarkt 1] is gevestigd aan de [adres 3] . Het geld dat in Rotterdam via de [supermarkt 1] werd verstuurd werd op Curaçao uitgekeerd bij [supermarkt 2] .
Op 23 april 2016 vraagt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 10] om naar [supermarkt 2] te gaan. Datzelfde vraagt [medeverdachte 1] op 23 mei 2016 aan [medeverdachte 9] . Een dag later belt [medeverdachte 1] weer, met de mededeling dat zij nu kunnen gaan. Op 25 mei 2016 vraagt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 10] of hij de ‘papieren’ (het hof begrijpt, hier en hierna, vanwege de context waarin dit begrip is gebruikt: geld) is gaan halen. [medeverdachte 1] legt in een telefoongesprek op 11 september 2016 aan [persoon 2] uit hoe zij naar ‘de Chinees’ gaan en geld naar beneden brengen. Het hof begrijpt de term ‘beneden’ als een land in Zuid-Amerika of het Caribisch gebied, in dit geval Curaçao. Er wordt daar beneden spul gekocht bij zijn mensen.
Gebeurtenissen
Op 24 mei 2016 is [medeverdachte 3] van Düsseldorf naar Curaçao gevlogen. Op 13 september 2016 is [medeverdachte 3] weer terug gevlogen naar Düsseldorf. In een telefoongesprek op 14 september 2016 zegt [medeverdachte 3] dat hij vier maanden op Curaçao is geweest en net weer in Nederland is aangekomen. [medeverdachte 3] verbleef dus van 24 mei 2016 tot en met 13 september 2016 op Curaçao.
De auto van [medeverdachte 1] bevindt zich op 18 juni 2016 tussen 14:05 uur en 14:10 uur op de [adres 4] . Op de [adres 4] was een filiaal van het bedrijf van [medeverdachte 5] gevestigd, [bedrijf 1] . Om 14:10 uur start een gesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] in de auto. [medeverdachte 1] , die daarvoor kennelijk net bij [medeverdachte 5] is geweest, begint het gesprek over iemand die hem heeft gezegd dat hij ‘beneden’ spul kon krijgen, ‘10 dit en dat bij die zus van [verdachte] ’. En kennelijk (‘Ik heb [medeverdachte 5] gezegd.’) heeft hij dat tegen [medeverdachte 5] verteld. En die vroeg vervolgens (‘ [medeverdachte 5] zei’): ‘hoeveel wil je gaan’. [medeverdachte 1] zegt dan vervolgens dat hij heeft gezegd: ‘ [medeverdachte 5] er is niet veel te gaan. Jij moet twee, drie, voor me zetten’ en ‘je moet twee, drie, voor me zetten, want ik heb geen geld.’ Het hof begrijpt dit gesprek zo, ook in het licht van de volgende gebeurtenissen, dat [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5] heeft gevraagd om voor hem te investeren in een transport.
Op 28 juni 2016 is ook [medeverdachte 5] van Düsseldorf naar Curaçao gevlogen. Op 5 juli 2016 keerde [medeverdachte 5] weer terug uit Curaçao.
Op 30 juni 2016 vindt er een telefoongesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , die op dat moment op Curaçao verblijft. [medeverdachte 3] vertelt dat hij contact heeft met een Nederlandse persoon die tegen [medeverdachte 3] heeft gezegd dat [medeverdachte 1] naar de Chinees moet gaan. [medeverdachte 1] zegt een dag later tegen [medeverdachte 3] dat hij geen ‘papier’ heeft gekregen om naar de Chinees te gaan.
Van 1 tot en met 3 juli 2016 bellen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] over een man die [medeverdachte 3] moet gaan opzoeken. In het gesprek van 2 juli 2016 vertelt [medeverdachte 3] dat hij naar deze man onderweg is. [medeverdachte 1] zegt [medeverdachte 3] dat hij die persoon moet zeggen dat hij het [medeverdachte 1] snel moet laten weten. En [medeverdachte 1] wil weten ‘welk merk er op de pakjes staat’. Als het niet kan, dan heeft [medeverdachte 1] wel iemand anders. [medeverdachte 3] moet [medeverdachte 1] op de hoogte stellen of het kan, voor welke prijs en wat erop staat (het hof begrijpt: welk merk/type). Dan zorgt [medeverdachte 1] ervoor dat men hem hier (het hof begrijpt: in Nederland) de 'papieren’ overhandigt. Omdat de man op 2 juli 2016 niet thuis was, het was namelijk Dag van de Vlag (een feestdag op Curaçao), belooft [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] dat hij nog een keer zal gaan.
Op 5 juli 2016 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] een ontmoeting met [verdachte] die in [penitentiaire inrichting] verblijft. [medeverdachte 1] vertelt [verdachte] dat zij opnieuw iets gaan doen. Een ‘brother’ van hem is daar beneden. Het is die ‘ [bijnaam 5] ’. [medeverdachte 1] onderbreekt [medeverdachte 8] op enig moment en zegt dat [bijnaam 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) beneden is. [medeverdachte 1] wijst [verdachte] erop dat [verdachte] [bijnaam 4] naar iemand heeft gestuurd. [verdachte] erkent dat: ‘Ja. Hij moet naar De Pool’. [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij wel met zijn naam moet gaan, de naam van [verdachte] dus.
[medeverdachte 1] vertelt [verdachte] dat er andere kerels waren die 100 kilo nodig hadden en dat hij voor 5 (het hof begrijpt: 5 kilo) met hen meeloopt. [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 3] naar die man gestuurd, het was Dag van de Vlag. [medeverdachte 1] heeft niets meer van de man gehoord.
Later in het gesprek zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 1] ‘Je neemt die van mij. Maar wel snel draaien.’ [medeverdachte 1] zegt daarop dat hij het snel moet draaien omdat de prijzen slecht zijn. In dat verband wordt gesproken over ‘Boliviaanse’, ‘wat je kookt’ en over ‘Colombiaanse’, die nu niet in trek is. [verdachte] zegt dat zijn winst is om het samen met hen te sturen en daarginds te verdienen, in Nederland of in Italië.
Op 7 juli 2016 zegt [medeverdachte 1] in een telefoongesprek tegen [medeverdachte 3] dat hij morgen ‘papieren’ stuurt. Een dag later, op 8 juli 2016 tussen 13:06 uur en 13:10 en tussen 13:52 uur en 13:58 uur bevindt de auto van [medeverdachte 1] zich op de [adres 4] , de straat waar de [bedrijf 1] van [medeverdachte 5] is gevestigd. Om 14:06 uur vindt in deze auto een gesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] . [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 5] hem gisteren heeft opgeroepen met de vraag of [medeverdachte 1] naar de Chinees kan gaan. Iets later vertelt [medeverdachte 1] dat hij had ontdekt dat [medeverdachte 5] naar Curaçao was gegaan. Op een bepaald moment nam [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) contact op met [medeverdachte 1] met de PGP-telefoon van [medeverdachte 5] . [medeverdachte 3] bleek samen met ‘de brother’ te zijn. Het hof leidt uit deze toelichting van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7] af, dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] samen waren toen hij hen beiden te spreken kreeg op de PGP-telefoon van [medeverdachte 5] .
[medeverdachte 1] vraagt op enig moment tijdens het gesprek aan [medeverdachte 7] om het geld te tellen, waarbij getallen worden genoemd, 1.000, 5.000 en 10.000 en wordt gesproken over ‘de paarse’ die geteld zijn.
Iets na 14:29 uur zegt [medeverdachte 1] dat Chino op hem staat de wachten waarna [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] beiden uit de auto stappen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] bevinden zich op dat moment kennelijk in de directe omgeving van de [supermarkt 1] . Om 14:39 uur stappen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] namelijk weer in waarna de route wordt aangegeven door het navigatiesysteem. Te horen is dat de weg wordt gewezen vanaf de [adres 5] via de [adres 3] . Op de [adres 3] in Rotterdam is [supermarkt 1] gevestigd.
Het hof stelt op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat [medeverdachte 1] rond 18 juni 2016 [medeverdachte 5] heeft gevraagd om mee te doen met een transport in verdovende middelen. Als [medeverdachte 3] op Curaçao verblijft, vraagt [medeverdachte 1] hem om een man te ontmoeten. [medeverdachte 1] wil weten of het mogelijk is, voor welke prijs en om welk type middelen het gaat. Op 5 juli 2016 vertelt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 8] en [verdachte] dat ze opnieuw iets gaan doen, dat de [bijnaam 5] en [medeverdachte 3] ‘beneden’ (het hof begrijpt mede op basis van de vluchtgegevens: Curaçao) zijn, dat andere kerels 100 kilo nodig hadden en dat hij 5 met hen meeloopt. Gesproken wordt over ‘Boliviaanse’ en over ‘Colombiaanse’. Gelet op het gebruik van deze termen gaat het om cocaïne.
Op 30 juni 2016 en 1 juli 2016 spreken [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] over een bezoek van [medeverdachte 1] aan de Chinees, waarvoor [medeverdachte 1] papier nodig heeft. Op 8 juli 2016 is [medeverdachte 1] bij het bedrijf van [medeverdachte 5] . Hij vertelt [medeverdachte 7] dat [medeverdachte 5] hem heeft opgeroepen om naar de Chinees te gaan. In de auto wordt geld geteld waarna een bezoek wordt gebracht aan de [supermarkt 1] . [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] bedoelen met ‘Chino’ of ‘Chinees’ kennelijk de [supermarkt 1] of iemand die daar zorgt voor de overdracht van geld.
Uit dit bewijs volgt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] bezig waren met de voorbereiding van de invoer van cocaïne en daarover onderling hebben gesproken. [medeverdachte 3] heeft daarvoor contact gezocht met een mogelijke leverancier of transporteur op Curaçao. [medeverdachte 5] heeft daarvoor geld verstrekt dat door [medeverdachte 1] is verplaatst door middel van ondergronds bankieren via [supermarkt 1] .
Rol van [verdachte]
Ook [verdachte] heeft actief bijgedragen aan de voorbereidingshandelingen. In het gesprek op 5 juli 2016 bevestigt [verdachte] dat hij [medeverdachte 3] heeft gevraagd om bij iemand langs te gaan. [medeverdachte 3] moet langs gaan bij De Pool. Hij moet dan wel in naam van [verdachte] gaan. Ook zegt hij tegen [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 1] ‘die van hem’ moet nemen, maar [medeverdachte 1] moet snel gaan draaien. Nadat [medeverdachte 3] terug is uit Curaçao gaat hij op bezoek bij [verdachte] . Op 26 september 2016 vertelt [medeverdachte 3] in een telefoongesprek aan een vrouw dat hij geld moet krijgen van die kerel die in de gevangenis zit. Hij is namelijk naar Curaçao gegaan waar [medeverdachte 3] ‘zijn’ dingen heeft gedaan en nu wacht hij op het geld. Morgen gaat hij de kerel in de gevangenis bezoeken. Op 27 september 2016 stond [medeverdachte 3] ingeschreven voor een bezoek aan [verdachte] in [penitentiaire inrichting] . [verdachte] heeft dus vanuit detentie medeverdachten aangestuurd om handelingen te verrichten ter voorbereiding van de invoer van verdovende middelen en [medeverdachte 3] betaald voor de ‘werkzaamheden’ die hij daartoe verricht heeft.
Het hof stelt op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat ook [verdachte] het vervoer en de invoer van cocaïne heeft voorbereid en bevorderd. Hij heeft dat gedaan door zich en anderen inlichtingen trachten te verschaffen, waarbij hij nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt. Het hof vindt dan ook, gelet op de inhoud van het bewijs en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Feit 2 - zaaksdossier C20
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de deelname van [verdachte] aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet kan worden bewezen. Er was gedurende de ten laste gelegde periode sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] , dat zich bezig hield met cocaïnetransporten. [verdachte] vervulde hierin een belangrijke rol en had een substantieel aandeel in de organisatie van cocaïnetransporten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte door het onderzoeksteam in het dossier is “gebreid” en er onvoldoende bewijs voorhanden is voor deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet, laat staan voor een sturende rol van de verdachte daarbij. De verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Aan de verdachte is, samengevat, het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet tenlastegelegd.
Beoordelingskader
Onder ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Het gaat hierbij niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het 'oogmerk' tot het plegen van misdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan daarbij onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd.
Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat betrokkene moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Ook is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Van ‘deelneming’ is alleen dan sprake, indien betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en daarnaast een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de realisatie van dat oogmerk, dan wel die gedragingen ondersteunt. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Organisatie en oogmerk
Uit het bewijs volgt dat de verdachten zich (in wisselende samenstellingen) hebben beziggehouden met de invoer van 488 kilo cocaïne in de haven van Rotterdam (zaaksdossier C1) en voorbereidingshandelingen hebben verricht met betrekking tot diverse transporten vanuit Zuid-Amerika en het Caribisch gebied (zaaksdossiers C2 en C4) en dat zij daarbij nauw hebben samengewerkt. Voor de uitvoering van internationale drugstransporten en zeker van een grote partij zoals in zaaksdossier C1 is aangetroffen, is een hoge mate van organisatie, structuur en samenwerking nodig en zijn alleen daarom al bij uitstek misdrijven die in een georganiseerd verband gepleegd worden.
Ook uit de andere bewijsmiddelen die daarnaast zijn opgenomen bij dit feit (zaaksdossier C20) blijkt dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van de in artikel 11b van de Opiumwet bedoelde Opiummisdrijven en dat de verdachten – mede gelet op de bewezenverklaarde periode en de personen die erbij betrokken waren – daarbij actief waren in een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Uit het bewijs volgt dat de verdachten doelbewust in versluierde bewoordingen met elkaar communiceerden over cocaïne en geld (‘papieren’), waarbij ook gebruik werd gemaakt van versleutelde PGP-telefoons, en dat zij elkaar veelal (kort) fysiek ontmoetten op vaste locaties. Ten behoeve van cocaïnetransporten werd verder door middel van ondergronds bankieren contant geld verplaatst naar Curaçao. Tijdens de doorzoekingen van de woningen en bedrijfspanden van verdachten zijn daarnaast grote hoeveelheden contant geld, wapens, cocaïne en cocaïne gerelateerde goederen aangetroffen, die zijn te relateren aan de handel in cocaïne.
Deelname
Gelet op de bijdrage van [verdachte] aan de hiervoor genoemde feiten – in samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen en hetgeen verder is overwogen – acht het hof ook de deelname van [verdachte] aan de criminele organisatie in de ten laste gelegde periode bewezen. Hoewel [verdachte] gedetineerd zat in [penitentiaire inrichting] , volgt uit de bewijsmiddelen dat hij een belangrijke rol innam binnen de organisatie. Via ontmoetingen in de penitentiaire inrichting en telefonische contacten gaf hij sturing aan de activiteiten van de organisatie en gaf hij instructies aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en zijn broer [medeverdachte 8] . Ook bracht hij andere personen met hen in contact. Illustratief is in dit verband het gesprek van 1 november 2016 tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] waarin [medeverdachte 3] over [verdachte] zegt: ‘Hij doet zijn zaken in de gevangenis. Hij werkt nog steeds’.
Het hof acht, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet die naast hemzelf bestond uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] .
Feit 4 - Zaaksdossier C4
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan [verdachte] ten laste gelegde feit kan worden bewezen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben, op initiatief van [verdachte] , met [medeverdachte 11] gesprekken gehad over de invoer van cocaïne onder een deklading. [medeverdachte 1] en de medeverdachten hebben concrete stappen gezet richting de uitvoering van dat plan.
Standpunt van de verdediging
[verdachte] ontkent betrokken te zijn geweest bij de voorbereiding van het vervoer of de invoer van cocaïne in Nederland. De verdediging heeft verschillende kanttekeningen geplaatst bij conclusies die de advocaat-generaal op grond van het bewijs heeft getrokken. [verdachte] moet worden vrijgesproken van dit feit.
Oordeel van het hof
Op 31 januari 2017 heeft [verdachte] een telefoongesprek gevoerd met [medeverdachte 1] . [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 1] dat er iemand contact met [medeverdachte 3] gaat opnemen en dat hij [medeverdachte 3] heeft gezegd dat hij die persoon bij [medeverdachte 1] moet brengen om met hem te praten. Een dag later belt [medeverdachte 3] met [medeverdachte 1] en stelt hij aan [medeverdachte 1] voor om morgen – op 2 februari 2017 dus – langs te komen met die man.
Op 2 februari 2017 komen [medeverdachte 3] en een dan nog onbekende man langs bij de [adres 6] . Van de man zijn foto’s gemaakt door het observatieteam. De man vertoont grote gelijkenissen met politiefoto’s van [medeverdachte 11] . [medeverdachte 11] is geboren in Colombia.
Op 3 februari 2017 vindt een ontmoeting plaats in de woning [adres 2] tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] wordt dan vergezeld door dezelfde persoon als op 2 februari 2017, [medeverdachte 11] dus. Zij gaan om 14:00 uur de woning binnen. Om 15:05 uur gaat ook [medeverdachte 12] de woning binnen.
Op 7 februari 2017 vertelt [medeverdachte 1] aan [verdachte] over deze ontmoeting en legt hij uit dat zij [bijnaam 7] , ‘ [medeverdachte 12] ’ hebben laten komen. Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen af dat met ‘ [bijnaam 7] ’, [medeverdachte 12] wordt bedoeld. [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 12] laten komen omdat hij alles weet over het transport van containers.
Het gesprek op 3 februari 2017 in de [adres 2] is opgenomen. Tijdens dat gesprek vertelt [medeverdachte 11] over het versturen van spullen via twee bedrijven ‘waar zij alles mee kunnen’, namelijk [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . Dat het gaat over cocaïne blijkt uit de opmerking van NN2 (het hof begrijpt: [medeverdachte 12] ) over het ‘inleggen van cocaïne’. Als [medeverdachte 1] later verslag doet aan [verdachte] spreekt hij over een bedrag van € 500.000,- dat volgens [medeverdachte 11] ‘naar beneden’ zou moeten. Ook spreken zij over wie de kosten draagt van het etenswaar dat vaak wordt weggegooid of ergens wordt gedumpt.
[medeverdachte 1] vertelt [verdachte] dat [medeverdachte 12] op 17 februari naar Colombia gaat. [medeverdachte 11] was van plan om dan ook naar beneden te gaan. Maar [medeverdachte 1] stelt [verdachte] voor om [medeverdachte 3] naar beneden te sturen, dan skippen zij [medeverdachte 11] : “dan stuur ik liever [bijnaam 4] naar beneden. Alleen maar om daar te staan. [bijnaam 4] hoeft niets te zeggen, alleen kennis maken met die man. Die twee hoeven alleen met elkaar te praten en de man komt. Dus die gozer, hem gaan we skippen. Die ene die de brug is. We hebben geen enkele brug nodig. Ze maken kennis met elkaar. Jouw persoon en die mijne maken kennis met elkaar, dus dan hebben we controle. Jij hierbinnen, ik daarbuiten. Zo houden we controle op die mensen.”
Het hof stelt op basis van de inhoud van het bewijs dan ook vast dat [verdachte] [medeverdachte 11] in contact met [medeverdachte 1] heeft gebracht en dat hij aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd om met [medeverdachte 11] te praten. Het is [medeverdachte 3] die het rechtstreekse contact met [medeverdachte 11] heeft en hem heeft meegenomen naar [medeverdachte 1] . Hoewel [medeverdachte 1] na een eerste ontmoeting op 2 februari 2017 nog geen voorstander van het voorstel is (‘ik ben ook niet pro’), vindt een dag later een tweede ontmoeting plaats waarbij [medeverdachte 12] wordt gevraagd om mee te denken over de haalbaarheid van het plan. Uit de inhoud van het gesprek leidt het hof af dat het gaat om het verschepen van cocaïne, aanvankelijk onder een deklading van bananen. [medeverdachte 1] bespreekt de plannen tijdens het eerstvolgende bezoek op 7 februari 2017 met [verdachte] . [medeverdachte 1] heeft zijn twijfels bij de intenties van [medeverdachte 11] en stelt aan [verdachte] voor om zonder de hulp van [medeverdachte 11] direct contact te zoeken met de man waar [medeverdachte 11] voor werkt of zaken mee doet.
De verdediging heeft aangevoerd dat het onmogelijk is dat [medeverdachte 11] zich heeft laten opsluiten om in contact te komen met [verdachte] . Het hof acht echter niet van belang hoe [verdachte] [medeverdachte 11] heeft leren kennen.
Ook heeft de verdediging naar voren gebracht dat het een verkeerde interpretatie van de gesprekken is als wordt aangenomen dat [verdachte] [medeverdachte 11] in contact heeft gebracht met [medeverdachte 1] . [verdachte] vraagt in het gesprek van 7 februari 2017 namelijk aan [medeverdachte 1] om over die kerel te vertellen. Daaruit moet volgens de verdediging worden afgeleid dat [verdachte] de betreffende man niet kent. Het hof volgt de verdediging daarin niet. Nog daargelaten of dit aspect van belang is, blijkt uit het gesprek van 3 februari 2017 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] namelijk dat [medeverdachte 1] op die datum al had aangekondigd dat hij dinsdag naar die man zou gaan om met hem te praten. Hij zou aan [verdachte] gaan voorstellen om die man van het werk af te halen zodat ze ‘ [medeverdachte 3] ’ (het hof begrijpt: ‘ [medeverdachte 3] ’; [medeverdachte 3] ) naar daarginds sturen. [medeverdachte 1] heeft het dus al vóór het gesprek van 7 februari 2017 erover dat hij met [verdachte] over het plan van [medeverdachte 11] zal gaan spreken. Op de eerstvolgende dinsdag 7 februari 2017 spreekt [medeverdachte 1] tegen [verdachte] onomwonden over ‘die Colombiaanse gozer die jij’ – [verdachte] dus – hebt gestuurd. Met de vraag van [verdachte] ‘Ja, vertel mij over hem’ vraagt [verdachte] niet wie die Colombiaanse gozer is, maar vraagt [verdachte] hoe het gesprek is gegaan. Zo begrijpt [medeverdachte 1] de vraag ook. [medeverdachte 1] vertelt namelijk niet wie die Colombiaanse man is, maar vertelt hoe het gesprek is gegaan. Wat [medeverdachte 1] daarover in grote lijnen vertelt, komt overeen met de inhoud van het opgenomen gesprek van 3 februari 2017 tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 11] .
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 1] en [verdachte] zich door [medeverdachte 11] hebben laten informeren over de invoer van cocaïne. [medeverdachte 11] heeft [medeverdachte 1] verteld over de manier waarop dat kon, namelijk in ladingen vanuit twee specifiek genoemde bedrijven. [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 12] laten komen tijdens een volgend gesprek die alles wist over het transport en containers. [medeverdachte 1] heeft vervolgens met [verdachte] de mogelijkheid besproken om dezelfde route te gebruiken, maar dan zonder de betrokkenheid van [medeverdachte 11] . Het gaat niet om plannen van [medeverdachte 1] die [verdachte] slechts met belangstelling heeft aangehoord. [verdachte] heeft het initiatief genomen tot het contact met [medeverdachte 11] en wilde na afloop weten hoe het was gegaan. Als op 7 februari 2017 wordt doorgesproken over de mogelijkheden tot invoer en de kosten van deklading spreekt [verdachte] ook over ‘wij’: “Wij willen nooit de inhoud kopen. Want wij kopen de inhoud en de mensen hierboven willen ons nooit de inhoud betalen. Ook al (ntv) nooit willen ze de inhoud betalen.” Dit alles betekent dat [verdachte] , samen met anderen, zichzelf of anderen inlichtingen tot het plegen van het vervoer de invoer van cocaïne heeft getracht te verschaffen. Het hof vindt dan ook, gelet op de inhoud van het bewijs en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat [verdachte] het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. zaaksdossier C2)
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 in Nederland en te Curaçao,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] ,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
- zich en/of een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s);
- ontmoetingen gehad in de [penitentiaire inrichting] en het bedrijfspand aan [adres 4] en
- aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over de betaling van de kosten in verband met de invoer en/of het vervoer van verdovende middelen en
- informatie verstrekt en instructie(s) gegeven en/of informatie en instructie(s) ontvangen ten behoeve van invoer en/of de overdracht van verdovende middelen en
- gereisd naar en verbleven in Curaçao en
- ter betaling van de aankoop en/of het transport van een hoeveelheid verdovende middelen een contant geldbedrag overgedragen en/of betaald en
- een geldbedrag verplaatst of doen verplaatsen van Nederland naar Curaçao door een geldbedrag over te dragen aan het bedrijf [supermarkt 1] te Rotterdam en doen uitbetalen bij het bedrijf [supermarkt 2] te Curaçao, in elk geval een geldbedrag doen verplaatsen van Nederland naar Curaçao;
2. ( zaaksdossier C20)
hij in de periode van 01 januari 2016 tot en met 26 september 2017 in Nederland en/of te Curaçao heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit een samenwerkingsverband van verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] ,
welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid van de Opiumwet, te weten:
  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het voorbereiden en/of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet door
 een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
 zich en/of een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of
 voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstig redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
4. ( zaaksdossier C4)
hij in of omstreeks de periode 31 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 in Nederland,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] en een of meer andere personen,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
- zich en een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s);
- genoemde [medeverdachte 1] in contact gebracht of laten brengen met genoemde [medeverdachte 11] en
- meermalen een afspraak gemaakt om elkaar te ontmoeten en ontmoetingen gehad in de woning aan [adres 6] en de [adres 2] en in de [penitentiaire inrichting] en
- ( meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over locaties en verbergplaatsen en transport(middelen) in verband met de invoer en het vervoer van verdovende middelen en
- aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over methodes om verdovende middelen te vervoeren en
- informatie verstrekt en informatie ontvangen ten behoeve van invoer van verdovende middelen;
Hetgeen onder 1, 2 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10a eerste lid en artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen
zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, daarbij rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn, dat de verdachte voor alle ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
De verdediging heeft verzocht de geëiste straf aanzienlijk te matigen vanwege het tijdverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ruim anderhalf jaar deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het vervoer van cocaïne vanuit bronlanden en de invoer van cocaïne in Nederland. Hij was bovendien samen met anderen betrokken bij voorbereidingshandelingen gericht op het vervoeren dan wel invoeren van twee zendingen cocaïne.
De verspreiding van en handel in cocaïne en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, veroorzaken een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, onrust in de samenleving en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (eveneens zware) criminaliteit. Het hof houdt rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting en met straffen die meestal worden opgelegd in soortgelijke zaken waarbij het gaat om het voorbereiden van de invoer van grote hoeveelheden cocaïne of vergelijkbare stoffen.
Het hof houdt ten nadele van de verdachte ook rekening met zijn belangrijke rol in de criminele organisatie. De verdachte heeft, hoewel hij zich goed op de achtergrond wist te houden, een substantiële rol vervuld binnen de criminele organisatie. Dat de verdachte deze rol vervulde vanuit de penitentiaire inrichting rekent het hof hem extra zwaar aan. De verdachte had regelmatig contact met een mededader die een belangrijke rol in de organisatie had. De verdachte werd zo geïnformeerd over lopende zaken en oefende daarop invloed uit. Ook stuurde hij zijn broer aan die in de organisatie een faciliterende rol had. Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Het in- en vervoeren van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Het hof heeft acht geslagen op het Nederlandse strafblad van de verdachte van 14 mei 2025 waarop alleen onderhavige zaak is vermeld en documentatie van 16 mei 2025 waaruit blijkt dat de verdachte in 1991 en 2002 in het buitenland is veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen. Deze veroordelingen zijn echter dermate lang geleden dat het hof daarmee bij het bepalen van de hoogte van de straf geen rekening zal houden. In de door de verdediging genoemde persoonlijke omstandigheden ziet het hof, gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof moet echter vaststellen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zogenoemde redelijke termijn is geschonden. Die termijn is in beginsel twee jaar. In eerste aanleg is echter sprake van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 28 februari 2018, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn houdt het hof rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging en van de verdediging van de medeverdachten – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. Vanwege die omstandigheden gaat het hof uit van een termijn van drie jaar vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen vonnis had moeten worden gewezen. Het hof stelt daarom vast dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn iets meer dan 11 maanden bedraagt.
Het hoger beroep is door de verdachte ingesteld op 15 februari 2022 terwijl op 11 juli 2025 uitspraak wordt gedaan. Dit is een periode van bijna 41 maanden, zodat in hoger beroep de redelijke termijn met bijna 17 maanden is overschreden.
Vanwege de termijnoverschrijding in beide instanties wordt de op te leggen gevangenisstraf verminderd met 5 maanden. Aan de verdachte zal dus een gevangenisstraf worden opgelegd van 3 jaar en 7 maanden.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 10a en 11b van de Opiumwet en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren en 7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J. Piena en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.