ECLI:NL:GHAMS:2025:1926

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
23-000417-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van cocaïne en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar voor zijn rol in de invoer van 488 kilogram cocaïne in Nederland, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De verdachte vormde een centrale schakel in de organisatie en was betrokken bij het onderzoeken van nieuwe transportroutes voor cocaïne. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte binnen de organisatie en de overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere feiten, waaronder het voorbereiden en bevorderen van de invoer van cocaïne, het verkopen van cocaïne en het witwassen van geldbedragen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een belangrijke rol speelde in de criminele organisatie en dat zijn handelen een ernstige bedreiging vormt voor de volksgezondheid en de openbare orde. De opgelegde straf is verminderd met 12 maanden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000417-22
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-870111-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26, 27 en 28 mei 2025, 3 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte (samengevat) tenlastegelegd dat:
1. primair (zaaksdossier C1)
hij in de periode van 3 april 2016 tot en met 11 april 2016 samen met anderen 488 kilogram cocaïne Nederland heeft ingevoerd;
1. subsidiair (zaaksdossier C1)
hij in de periode van 26 januari 2016 tot en met 20 april 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om 488 kilogram cocaïne Nederland in te voeren en te vervoeren;
2. ( zaaksdossier C2)
hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
3. ( zaaksdossier C4)
hij in de periode van 31 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
4. ( zaaksdossier C5)
hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 23 september 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne buiten en/of binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
5. ( zaaksdossier C6)
hij in de periode van 4 maart 2016 tot en met 6 augustus 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne buiten en/of binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
6. ( zaaksdossier C7)
hij in de periode van 19 december 2016 tot en met 21 december 2016 samen met anderen in cocaïne heeft gehandeld, dan wel cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad;
7. ( zaaksdossier C20)
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 en/of artikel 10a van de Opiumwet;
8. ( zaaksdossier C12)
hij zich in de periode van 1 mei 2016 tot en met 4 augustus 2017 samen met anderen, althans alleen, schuldig heeft gemaakt aan witwassen;
9. primair (zaaksdossier C12)
hij zich op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, schuldig heeft gemaakt aan witwassen;
9. subsidiair (zaaksdossier C12)
hij zich op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een geldbedrag afkomstig uit eigen misdrijf;
10. ( zaaksdossier C13)
hij op 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, (vuur)wapens voorhanden heeft gehad.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen achter dit arrest in bijlage I.

Bevoegdheid van de rechtbank

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank Noord-Holland onbevoegd was om de strafzaak tegen [verdachte] te behandelen. Beargumenteerd is dat in dit geval geen van de in artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde aanknopingspunten voor de relatieve bevoegdheid van een rechtbank van toepassing is.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft aansluiting gezocht bij de beslissing van de rechtbank. Als belangrijkste aanknopingspunt voor de bevoegdheid van de rechtbank geldt volgens de advocaat-generaal de plek waar de verdachte in verzekering is gesteld. Dat was Badhoevedorp en [verdachte] bevond zich toen in het rechtsgebied van de rechtbank, waarna de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Holland de bewaring van [verdachte] heeft bevolen.
Oordeel van het hof
Artikel 2 Sv regelt de relatieve bevoegdheid van de rechtbank. Op basis daarvan moet worden bepaald of een rechtbank bevoegd is van een bepaald strafbaar feit kennis te nemen. Artikel 6, eerste lid, Sv biedt een aanvullende regeling voor het geval er meerdere verdachten zijn. In het geval van deelneming van meerdere personen aan één strafbaar feit, brengt de bevoegdheid ten aanzien van één van de als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mee ten aanzien van de andere(n). Het tweede lid geeft nog een voorziening voor het geval er gelijktijdige vervolging plaatsvindt van medeverdachten bij verschillende rechtbanken. Die situatie doet zich hier niet voor. Alle verdachten zijn immers gedagvaard bij de rechtbank Noord-Holland.
Het onderzoek Lockyer is op 8 januari 2016 gestart naar aanleiding van TCI-informatie dat [verdachte] betrokken zou zijn bij de invoer van verdovende middelen via Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, dat in het rechtsgebied van de rechtbank Noord-Holland ligt. Het onderzoek is uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol, onder leiding van een officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland. Zodoende is de rechter-commissaris van die rechtbank betrokken bij het onderzoek. Gedurende langere tijd heeft de rechter-commissaris machtigingen afgegeven voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en is de rechter-commissaris betrokken bij verschillende doorzoeking en de vordering inbewaringstelling van (onder meer) [verdachte] . In het onderzoek kwamen ook andere verdachten in beeld en rees de verdenking dat de verdachten zich, in wisselende samenstelling, bezig hielden met onder andere de (voorbereiding van) de invoer in Nederland, anders dan via Schiphol, van cocaïne. De verdachte is als gevolg van de start van het onderzoek, gelijktijdig met een aantal andere verdachten, te weten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , gedagvaard bij de rechtbank Noord-Holland. Op de tenlastelegging van de verdachte is als pleegplaats ‘te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer’, niet langer genoemd, waarschijnlijk omdat uit onderzoek niet was gebleken dat daar strafbare gedragingen hebben plaatsgevonden. Aan de verdachte zijn meerdere feiten ten laste gelegd waarbij meerdere pleegplaatsen in de tenlastelegging zijn opgenomen, gevolgd door ‘en/of elders te Nederland’. Het hof vindt van belang dat in de tenlastelegging een groot aantal feitelijke gedragingen worden genoemd die door verschillende personen op verschillende locaties zijn uitgevoerd. Onder al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de pleegplaats ‘elders te Nederland’ de bevoegdheid schept voor de rechtbank Noord-Holland om van de feiten kennis te nemen. Niet is gebleken dat de officier van justitie onder de gegeven omstandigheden in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een goede procesorde door de verdachte te dagvaarden bij de rechtbank Noord-Holland.
Het verweer van de verdediging wordt, gelet op het voorgaande, verworpen.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot andere bewezenverklaringen en een andere strafoplegging.

Onderzoek Lockyer

Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op de verdachte en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat de verdachte zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland. Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht.
Het onderzoeksteam vermoedt bovendien dat een aantal van de aangehouden verdachten een criminele organisatie heeft gevormd die zich bezig hield met het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere gedragingen onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20, die hierna – voor zover relevant – ook als zodanig worden benoemd. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten aangeduid met hun naam.

Bewijsoverwegingen

Toeschrijving telefoonnummers, communicatie en bijnamen
[verdachte]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de namen ‘ [bijnaam 1] ’ (ook wel geschreven als ‘ [bijnaam 1] ’ of ‘ [bijnaam 1] ’), ‘ [bijnaam 2] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ in de communicatie telkens [verdachte] wordt bedoeld. Dat is door de verdediging niet bestreden. [verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam 1] is.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (hierna: #7247) en [telefoonnummer 2] (hierna: #0939).
Ook bevatten de bewijsmiddelen opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: de OVC-gesprekken) in onder meer de [automerk 1] met het kenteken [kenteken 1] , de [automerk 2] met het kenteken [kenteken 2] , in de woning aan de [adres 1] (ook aangeduid met ‘het kantoor’), te weten het inschrijfadres van [verdachte] , en in [penitentiaire inrichting 1] .
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [verdachte] is gevoerd en dat hij tevens de voor het bewijs gebruikte OVC-gesprekken in voornoemde voertuigen en de woning aan de [adres 1] heeft gevoerd, evenals de gebruikte OVC-gesprekken met onder meer [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) in [penitentiaire inrichting 1] . Op dit punt is door de verdediging geen verweer gevoerd.
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 1] Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit e-mailadres door [verdachte] is gevoerd. Op dit punt is door de verdediging geen verweer gevoerd.
[medeverdachte 3]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 4] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 3] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 3] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 3] (hierna: #5751), [telefoonnummer 4] (hierna: #5067), [telefoonnummer 13] (hierna: #8334) en het [telefoonnummer 5] (hierna: #6594).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 3] is gevoerd.
[medeverdachte 2]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 6] ’ en ‘ [bijnaam 6] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 2] – die een [bedrijf 7] had – wordt bedoeld.
Telefoonnummer en communicatie
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij zijn eigen stem tijdens een voorgehouden gesprek herkent, blijkt dat het telefoonnummer [telefoonnummer 6] (hierna: #9967) in gebruik was bij [medeverdachte 2] .
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 2] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 2] . Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit emailadres door [medeverdachte 2] is gevoerd.
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer en PGP e-mailadres door [medeverdachte 2] is gevoerd.
[medeverdachte 5]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 5] ’, in de communicatie telkens [medeverdachte 5] wordt bedoeld. Daarbij betrekt het hof dat [medeverdachte 5] heeft verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam 5] is.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 5] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 7] (hierna: #0828), [telefoonnummer 8] (hierna: #6155), en [telefoonnummer 9] (hierna: #8974).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 5] is gevoerd.
[medeverdachte 6]
Uit de bewijsmiddelen blijft dat [medeverdachte 6] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 10] (hierna: #3165). Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [medeverdachte 6] is gevoerd.
Beoordelingskader voorbereidings- of bevorderingshandelingen
Aan de verdachte is ten aanzien van zaaksdossiers C2, C4, C5 en C6 – kort weergegeven – ten laste gelegd dat hij samen met anderen, om het vervoer en de invoer van cocaïne in Nederland voor te bereiden of te bevorderen, heeft geprobeerd zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is om met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat bij de dader het opzet heeft bestaan om het vervoer en de invoer voor te bereiden of te bevorderen. Ook is vereist dat de verdachte aan die intentie uiting heeft gegeven door één of meer van de voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten die in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet zijn beschreven.
Voor het bewijs is niet vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze handelingen dienen. Ook is niet relevant dat de verwezenlijking van het misdrijf door bepaalde omstandigheden niet heeft plaatsgevonden. Voorbereidingshandelingen zijn zowel strafbaar wanneer de pleger in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het voorgenomen misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zich richten, is gerealiseerd of dat een poging daartoe is ondernomen.
Voorbereidings- of bevorderingshandelingen kunnen lijken op (of zelfs overeenkomen met) gedragingen die over het algemeen worden gezien als medeplichtigheid. Dergelijke handelingen zijn in artikel 10a Opiumwet echter als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld.
Feit 1 - zaaksdossier C1
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan [verdachte] ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Zij heeft daarvoor onder meer gewezen op de inhoud van opgenomen en afgeluisterde gesprekken.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het verwijt dat [verdachte] samen met anderen opzettelijk cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Oordeel van het hof
Inleiding
Op 29 februari 2016 vertrok het [motorschip] uit Curaçao met aan boord een kermisattractie, een zogenoemde ‘slingshot’. Het schip kwam op 3 april 2016 in Nederland aan en werd afgemeerd in Rotterdam. Op 5 april 2016 vond tussen 17:00 en 17:30 uur een onderzoek plaats aan de kermisattractie met behulp van speurhonden. Omdat het onderzoek niet voldoende kon worden uitgevoerd, werd besloten dat een scancontrole van de kermisattractie zou plaatsvinden. Op 11 april 2016 werden bij een scancontrole pakketten in de kermisattractie gezien, waarna een demontage volgde van de gieken (anders gezegd: masten) van de kermisattractie. In de gieken bevonden zich kokers met kisten waar pakketten in zaten. Deze pakketten bevatten wit poeder dat na onderzoek cocaïne bleek te zijn. In totaal zat er ongeveer 488 kilo cocaïne in de kermisattractie.
Ontvanger van de kermisattractie was [bedrijf 1] , een bedrijf waarvan [medeverdachte 7] indirect eigenaar is. [medeverdachte 7] heeft verklaard dat de kermisattractie ‘op zijn naam stond’. Op 19 april 2016 werd [medeverdachte 7] aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de invoer van de cocaïne. Op 31 mei 2016 is [medeverdachte 7] weer in vrijheid gesteld.
Rol van [verdachte]
Uit telefoongesprekken tussen [verdachte] (die ‘ [bijnaam 1] ’ werd genoemd en door [medeverdachte 3] werd aangesproken met ‘ [bijnaam 2] / [bijnaam 2] ’) en [medeverdachte 3] blijkt dat zij op een gegeven moment door iemand op de hoogte zijn gesteld van de ontdekking door de politie van de cocaïne in de kermisattractie. Op 13 april 2016 zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 3] dat hij hoofdpijn heeft en dat hij er binnenkort een tijdje niet is. Diezelfde dag vertelt [medeverdachte 3] aan [persoon 1] dat zijn [bijnaam 2] (het hof begrijpt: [verdachte] ) hoofdpijn heeft en legt hij uit dat de politie ‘het heeft’. Zijn [bijnaam 2] gaat binnenkort vastzitten. Datzelfde vertelt [medeverdachte 3] ook aan [persoon 2] in een telefoongesprek op 15 april 2016. Ze gaan zijn ‘ [bijnaam 2] [bijnaam 1] ’ binnenkort oppakken en opsluiten, de politie heeft het ding gepakt met 450 blokken. Iemand heeft zijn [bijnaam 2] verteld dat de politie het ding al heeft gepakt.
Op 18 april 2016 vraagt iemand met het PGP e-mailaccount [PGP-account] aan [verdachte] ‘of ze verloren hebben’. [verdachte] antwoordt daarop bevestigend. Aan een ander vertelt [verdachte] die dag dat hij shripio (het hof begrijpt: Scorpio) heeft, maar dat hij net 500 verloren heeft. Dat zal nog wel op het nieuws komen.
Nadat [medeverdachte 7] op 19 april 2016 was aangehouden, bericht [verdachte] aan [PGP-account] dat ‘ [bijnaam 9] ’ gepakt is en dat ze nu een beetje in de problemen zitten. [PGP-account] zegt [verdachte] dat hij zijn telefoon goed moet wissen en verstoppen. Nadat [medeverdachte 7] op 31 mei 2016 in vrijheid was gesteld, bespreken [verdachte] en [medeverdachte 6] op 1 juni 2016 wat deze vrijlating zou kunnen betekenen en of de zaak daarmee afgesloten is.
Op 9 mei 2016 spreekt [medeverdachte 3] tegen een vrouw over 500 kilo die ze van hen hadden gepakt ‘in dat kermisding’. Die 500 waren van zijn [bijnaam 2] . Hij zou daaruit ook ‘drie en een half krijgen’.
Het hof stelt op basis van de inhoud van deze gesprekken vast dat deze gaan over de blokken cocaïne die zijn gevonden in de kermisattractie van [medeverdachte 7] . Er wordt immers gesproken over ‘450’ a ‘500’, over ‘blokken’ of ‘kilo’ en over ‘dat kermisding’. Ook spreekt [verdachte] over de aanhouding en vrijlating van [medeverdachte 7] die is aangehouden naar aanleiding van de vondst van de cocaïne in de kermisattractie.
Verder stelt het hof vast dat het gaat om een invoer van cocaïne waar [verdachte] voor verantwoordelijk is. [verdachte] heeft er hoofdpijn van en de 500 kilo waren van de [bijnaam 2] van [medeverdachte 3] , [verdachte] dus. [verdachte] vertelt zelf aan anderen dat hij de 500 verloren heeft. Het hof stelt op grond van het bewijs dan ook vast dat de bijdrage van [verdachte] aan de invoer groot was en dat hij nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt. Om deze reden stelt het hof vast dat [verdachte] medepleger was van de invoer van de ongeveer 488 kilo cocaïne.
In het bewijs wordt de ene keer gesproken over 450 blokken en soms ook over 500 blokken of kilo’s. Uit de inhoud van de gesprekken blijkt dat het gaat om de hoeveelheid cocaïne die in de kermisattractie is aangetroffen. Dit bleek uiteindelijk ongeveer 488 kilo te zijn, een hoeveelheid tussen de 450 en 500 kilo’s. Het hof moet vaststellen dat niet alle gespreksdeelnemers precies wisten hoeveel kilo cocaïne er binnen had moeten komen of geen behoefte hadden die hoeveelheid steeds precies te benoemen.
Feit 2 - zaaksdossier C2
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de verdachte ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Gedurende een half jaar hebben er gesprekken, ontmoetingen, opdrachten en reisbewegingen plaatsgevonden met het doel om bronnen aan te boren om cocaïne richting Europa te krijgen. De verdachte heeft daarbij samengewerkt met anderen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de gesprekken gaan over verschillende onderwerpen. Uit de dossierstukken wordt onvoldoende duidelijk of de gesprekken, reizen en overboekingen relevant zijn voor de voorbereiding van invoer van drugs vanuit Curaçao.
Oordeel van het hof
[supermarkt 1]
Uit het bewijs volgt dat [supermarkt 1] werd gebruikt voor ondergronds bankieren. De uitkomsten van onderzoek naar de [supermarkt 1] zijn beschreven in het proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2018 dat in de bewijsmiddelen is opgenomen. [supermarkt 1] is gevestigd aan de [adres 2] . Het geld dat in Rotterdam via de [supermarkt 1] werd verstuurd, werd op Curaçao uitgekeerd bij [supermarkt 2] .
Op 23 april 2016 vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 8] om naar [supermarkt 2] te gaan. Datzelfde vraagt [verdachte] op 23 mei 2016 aan [medeverdachte 9] . Een dag later belt [verdachte] weer, met de mededeling dat zij nu kunnen gaan. Op 25 mei 2016 vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 8] of hij de ‘papieren’ (het hof begrijpt, hier en hierna, vanwege de context waarin dit begrip is gebruikt: geld) is gaan halen. [verdachte] legt in een telefoongesprek op 11 september 2016 aan [persoon 3] uit hoe zij naar ‘de Chinees’ gaan en geld naar ‘beneden’ brengen. Er wordt daar beneden spul gekocht bij zijn mensen. Het hof begrijpt de term ‘beneden’ als een land in Zuid-Amerika of het Caribisch gebied, in dit geval Curaçao.
Gebeurtenissen
Op 24 mei 2016 is [medeverdachte 3] van Düsseldorf naar Curaçao gevlogen. Op 13 september 2016 is [medeverdachte 3] weer terug gevlogen naar Düsseldorf. In een telefoongesprek op 14 september 2016 zegt [medeverdachte 3] dat hij vier maanden op Curaçao is geweest en net weer in Nederland is aangekomen. [medeverdachte 3] verbleef dus van 24 mei 2016 tot en met 13 september 2016 op Curaçao.
De auto van [verdachte] bevindt zich op 18 juni 2016 tussen 14:05 uur en 14:10 uur op de [adres 3] . Op de [adres 3] was een filiaal van het bedrijf van [medeverdachte 2] gevestigd, [bedrijf 2] . Om 14:10 uur start een gesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] in de auto. [verdachte] , die daarvoor kennelijk net bij [medeverdachte 2] is geweest, begint het gesprek over iemand die hem heeft gezegd dat hij ‘beneden’ spul kon krijgen, ‘10 dit en dat bij die zus van [medeverdachte 4] ’. En kennelijk (‘Ik heb [medeverdachte 2] gezegd.’) heeft hij dat tegen [medeverdachte 2] verteld. En die vroeg vervolgens (‘ [medeverdachte 2] zei’): ‘hoeveel wil je gaan’. [verdachte] zegt dan vervolgens dat hij heeft gezegd: ‘ [medeverdachte 2] er is niet veel te gaan. Jij moet twee, drie, voor me zetten’ en ‘je moet twee, drie, voor me zetten, want ik heb geen geld.’ Het hof begrijpt dit gesprek zo, ook in het licht van de volgende gebeurtenissen, dat [verdachte] aan [medeverdachte 2] heeft gevraagd om voor hem te investeren in een transport.
Op 28 juni 2016 is ook [medeverdachte 2] van Düsseldorf naar Curaçao gevlogen. Op 5 juli 2016 keerde [medeverdachte 2] weer terug uit Curaçao.
Op 30 juni 2016 vindt er een telefoongesprek plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] , die op dat moment op Curaçao verblijft. [medeverdachte 3] vertelt dat hij contact heeft met een Nederlandse persoon die tegen [medeverdachte 3] heeft gezegd dat [verdachte] naar de Chinees moet gaan. [verdachte] zegt een dag later tegen [medeverdachte 3] dat hij geen ‘papier’ heeft gekregen om naar de Chinees te gaan.
Van 1 tot en met 3 juli 2016 bellen [medeverdachte 3] en [verdachte] over een man die [medeverdachte 3] moet gaan opzoeken. In het gesprek van 2 juli 2016 vertelt [medeverdachte 3] dat hij naar deze man onderweg is. [verdachte] zegt [medeverdachte 3] dat hij die persoon moet zeggen dat hij het [verdachte] snel moet laten weten. En [verdachte] wil weten ‘welk merk er op de pakjes staat’. Als het niet kan, dan heeft [verdachte] wel iemand anders. [medeverdachte 3] moet [verdachte] op de hoogte stellen of het kan, voor welke prijs en wat erop staat (het hof begrijpt: welk merk/type). Dan zorgt [verdachte] ervoor dat men hem hier (het hof begrijpt: in Nederland) de 'papieren’ overhandigt. Omdat de man op 2 juli 2016 niet thuis was, het was namelijk Dag van de Vlag (een feestdag op Curaçao), belooft [medeverdachte 3] aan [verdachte] dat hij nog een keer zal gaan.
Op 5 juli 2016 hebben [verdachte] en [medeverdachte 10] een ontmoeting met [medeverdachte 4] die in [penitentiaire inrichting 1] verblijft. [verdachte] vertelt [medeverdachte 4] dat zij opnieuw iets gaan doen. Een ‘brother’ van hem is daar beneden. Het is die ‘ [bijnaam 6] ’. [verdachte] onderbreekt [medeverdachte 10] op enig moment en zegt dat [bijnaam 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) beneden is. [verdachte] wijst [medeverdachte 4] erop dat [medeverdachte 4] [bijnaam 4] naar iemand heeft gestuurd. [medeverdachte 4] erkent dat: ‘Ja. Hij moet naar De Pool’. [medeverdachte 4] zegt tegen [verdachte] dat hij wel met zijn naam moet gaan, de naam van [medeverdachte 4] dus.
[verdachte] vertelt [medeverdachte 4] dat er andere kerels waren die 100 kilo nodig hadden en dat hij voor 5 (het hof begrijpt: 5 kilo) met hen meeloopt. [verdachte] heeft [medeverdachte 3] naar die man gestuurd, het was Dag van de Vlag. [verdachte] heeft niets meer van de man gehoord.
Later in het gesprek zegt [medeverdachte 4] tegen [verdachte] ‘Je neemt die van mij. Maar wel snel draaien.’ [verdachte] zegt daarop dat hij het snel moet draaien omdat de prijzen slecht zijn. In dat verband wordt gesproken over ‘Boliviaanse’, ‘wat je kookt’ en over ‘Colombiaanse’, die nu niet in trek is. [medeverdachte 4] zegt dat zijn winst is om het samen met hen te sturen en daarginds te verdienen, in Nederland of in Italië.
Op 7 juli 2016 zegt [verdachte] in een telefoongesprek tegen [medeverdachte 3] dat hij morgen ‘papieren’ stuurt. Een dag later, op 8 juli 2016 tussen 13:06 uur en 13:10 en tussen 13:52 uur en 13:58 uur bevindt de auto van [verdachte] zich op de [adres 3] , de straat waar de het bedrijf van [medeverdachte 2] is gevestigd. Om 14:06 uur vindt in deze auto een gesprek plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] . [verdachte] zegt dat [medeverdachte 2] hem gisteren heeft opgeroepen met de vraag of [verdachte] naar de Chinees kan gaan. Iets later vertelt [verdachte] dat hij had ontdekt dat [medeverdachte 2] naar Curaçao was gegaan. Op een bepaald moment nam [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) contact op met [verdachte] met de PGP-telefoon van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 3] bleek samen met ‘de brother’ te zijn. Het hof leidt uit deze toelichting van [verdachte] aan [medeverdachte 6] af, dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] samen waren toen hij hen beiden te spreken kreeg op de PGP-telefoon van [medeverdachte 2] .
[verdachte] vraagt op enig moment tijdens het gesprek aan [medeverdachte 6] om het geld te tellen, waarbij getallen worden genoemd, 1.000, 5.000 en 10.000 en wordt gesproken over ‘de paarse’ die geteld zijn.
Iets na 14:29 uur zegt [verdachte] dat Chino op hem staat de wachten waarna [verdachte] en [medeverdachte 6] beiden uit de auto stappen. [verdachte] en [medeverdachte 6] bevinden zich op dat moment kennelijk in de directe omgeving van de [supermarkt 1] . Om 14:39 uur stappen [verdachte] en [medeverdachte 6] namelijk weer in waarna de route wordt aangegeven door het navigatiesysteem. Te horen is dat de weg wordt gewezen vanaf de [adres 6] via de [adres 2] . Op de [adres 2] in Rotterdam is [supermarkt 1] gevestigd.
Het hof stelt op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat [verdachte] rond 18 juni 2016 [medeverdachte 2] heeft gevraagd om mee te doen met een transport in verdovende middelen. Als [medeverdachte 3] op Curaçao verblijft, vraagt [verdachte] hem om een man te ontmoeten. [verdachte] wil weten of het mogelijk is, voor welke prijs en om welk type middelen het gaat. Op 5 juli 2016 vertelt [verdachte] aan [medeverdachte 10] en [medeverdachte 4] dat ze opnieuw iets gaan doen, dat de [bijnaam 6] en [medeverdachte 3] ‘beneden’ (het hof begrijpt mede op basis van de vluchtgegevens: Curaçao) zijn, dat andere kerels 100 kilo nodig hadden en dat hij 5 met hen meeloopt. Gesproken wordt over ‘Boliviaanse’ en over ‘Colombiaanse’. Gelet op het gebruik van deze termen gaat het om cocaïne.
Op 30 juni 2016 en 1 juli 2016 spreken [verdachte] en [medeverdachte 3] over een bezoek van [verdachte] aan de Chinees, waarvoor [verdachte] ‘papier’ nodig heeft. Op 8 juli 2016 is [verdachte] bij het bedrijf van [medeverdachte 2] . Hij vertelt [medeverdachte 6] dat [medeverdachte 2] hem heeft opgeroepen om naar de Chinees te gaan. In de auto wordt geld geteld waarna een bezoek wordt gebracht aan de [supermarkt 1] . [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] bedoelen met ‘Chino’ of ‘Chinees’ kennelijk de [supermarkt 1] of iemand die daar zorgt voor de overdracht van geld.
Uit dit bewijs volgt dat [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] bezig waren met de voorbereiding van de invoer van cocaïne en daarover onderling hebben gesproken. [medeverdachte 3] heeft daarvoor contact gezocht met een mogelijke leverancier of transporteur op Curaçao. [medeverdachte 2] heeft daarvoor geld verstrekt dat door [verdachte] is verplaatst door middel van ondergronds bankieren via [supermarkt 1] . Dit betekent dat bewezen is voor zover aan de verdachte onder 2 ten laste is gelegd, dat hij samen met anderen het vervoer en de invoer van cocaïne heeft voorbereid en bevorderd. Zij hebben dat gedaan door zich inlichtingen (trachten) te verschaffen en door geldbedragen voorhanden te hebben.
Feit 3 - zaaksdossier C4
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan [verdachte] ten laste gelegde feit kan worden bewezen. [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben, op initiatief van [medeverdachte 4] , met [medeverdachte 11] gesprekken gevoerd over de invoer van cocaïne onder een deklading. [verdachte] en de medeverdachten hebben concrete stappen gezet richting de uitvoering van dat plan.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er uitsluitend is gesproken over een plan waar [verdachte] het juist niet mee eens was. Van een uitwisseling van informatie is het niet gekomen. Het plan is in een niet strafbare voorfase blijven steken. Er dus ook niet getracht (relevante) middelen, inlichtingen of gelegenheden te verschaffen. [verdachte] moet daarom worden vrijgesproken van dit feit.
Oordeel van het hof
Op 31 januari 2017 heeft [medeverdachte 4] een telefoongesprek gevoerd met [verdachte] . [medeverdachte 4] zegt tegen [verdachte] dat er iemand contact met [medeverdachte 3] gaat opnemen en dat hij [medeverdachte 3] heeft gezegd dat hij die persoon bij [verdachte] moet brengen om met hem te praten. Een dag later belt [medeverdachte 3] met [verdachte] en stelt hij aan [verdachte] voor om morgen – op 2 februari 2017 dus – langs te komen met die man.
Op 2 februari 2017 komen [medeverdachte 3] en een dan nog onbekende man langs bij de [adres 4] . Van de man zijn foto’s gemaakt door het observatieteam. De man vertoont grote gelijkenissen met politiefoto’s van [medeverdachte 11] . [medeverdachte 11] is geboren in Colombia.
Op 3 februari 2017 vindt een ontmoeting plaats in de woning [adres 1] tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] wordt dan vergezeld door dezelfde persoon als op 2 februari 2017, [medeverdachte 11] dus. Zij gaan om 14:00 uur de woning binnen. Om 15:05 uur gaat ook [medeverdachte 12] de woning binnen.
Op 7 februari 2017 vertelt [verdachte] aan [medeverdachte 4] over deze ontmoeting en legt hij uit dat zij [bijnaam 7] , ‘ [medeverdachte 12] ’ hebben laten komen. Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen af dat met ‘ [bijnaam 7] ’, [medeverdachte 12] wordt bedoeld. [verdachte] heeft [medeverdachte 12] laten komen omdat hij alles weet over het transport van containers.
Het gesprek op 3 februari 2017 in de [adres 1] is opgenomen. Tijdens dat gesprek vertelt [medeverdachte 11] over het versturen van spullen via twee bedrijven ‘waar zij alles mee kunnen’, namelijk [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Dat het gaat over cocaïne blijkt uit de opmerking van NN2 (het hof begrijpt: [medeverdachte 12] ) over het ‘inleggen van cocaïne’. Als [verdachte] later verslag doet aan [medeverdachte 4] spreekt hij over een bedrag van € 500.000,- dat volgens [medeverdachte 11] ‘naar beneden’ zou moeten. Ook spreken zij over wie de kosten draagt van het etenswaar dat vaak wordt weggegooid of ergens wordt gedumpt.
[verdachte] vertelt [medeverdachte 4] dat [medeverdachte 12] op 17 februari naar Colombia gaat. [medeverdachte 11] was van plan om dan ook naar beneden te gaan. Maar [verdachte] stelt [medeverdachte 4] voor om [medeverdachte 3] naar beneden te sturen, dan skippen zij [medeverdachte 11] : “dan stuur ik liever [bijnaam 4] naar beneden. Alleen maar om daar te staan. [bijnaam 4] hoeft niets te zeggen, alleen kennis maken met die man. Die twee hoeven alleen met elkaar te praten en de man komt. Dus die gozer, hem gaan we skippen. Die ene die de brug is. We hebben geen enkele brug nodig. Ze maken kennis met elkaar. Jouw persoon en die mijne maken kennis met elkaar, dus dan hebben we controle. Jij hierbinnen, ik daarbuiten. Zo houden we controle op die mensen.”
Het hof stelt op basis van de inhoud van het bewijs dan ook vast dat [medeverdachte 4] [medeverdachte 11] in contact met [verdachte] heeft gebracht en dat hij aan [verdachte] heeft gevraagd om met [medeverdachte 11] te praten. Het is [medeverdachte 3] die het rechtstreekse contact met [medeverdachte 11] heeft en hem heeft meegenomen naar [verdachte] . Hoewel [verdachte] na een eerste ontmoeting op 2 februari 2017 nog geen voorstander van het voorstel is (‘ik ben ook niet pro’), vindt een dag later een tweede ontmoeting plaats waarbij [medeverdachte 12] wordt gevraagd om mee te denken over de haalbaarheid van het plan. Uit de inhoud van het gesprek leidt het hof af dat het gaat om het verschepen van cocaïne, aanvankelijk onder een deklading van bananen. [verdachte] bespreekt de plannen tijdens het eerstvolgende bezoek op 7 februari 2017 met [medeverdachte 4] . [verdachte] heeft zijn twijfels bij de intenties van [medeverdachte 11] en stelt aan [medeverdachte 4] voor om zonder de hulp van [medeverdachte 11] direct contact te zoeken met de man waar [medeverdachte 11] voor werkt of zaken mee doet.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, stelt het hof vast dat [verdachte] en [medeverdachte 4] zich door [medeverdachte 11] hebben laten informeren over de invoer van cocaïne. [medeverdachte 11] heeft [verdachte] verteld over de manier waarop dat kon, namelijk in ladingen vanuit twee specifiek genoemde bedrijven. [verdachte] heeft vervolgens [medeverdachte 12] laten komen tijdens een volgend gesprek, omdat hij alles wist over het transport en containers. [verdachte] heeft vervolgens met [medeverdachte 4] de mogelijkheid besproken om dezelfde route te gebruiken, maar dan zonder de betrokkenheid van [medeverdachte 11] . Dit alles betekent dat [verdachte] , samen met anderen, zichzelf of anderen inlichtingen tot het plegen van het vervoer en de invoer van cocaïne heeft getracht te verschaffen. Het hof vindt dan ook, gelet op de inhoud van het bewijs en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat [verdachte] het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Feit 4 - zaaksdossier C5
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 4 tenlastegelegde kan worden bewezen in de periode 18 maart 2016 tot en met 16 juli 2017. Zij acht hierbij als pleegplaats ook Malaga (Spanje) bewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, als er al kan worden vastgesteld dat de versluierde gesprekken betrekking hebben op het tenlastegelegde, het voorgenomen misdrijf nog geen concrete vormen had aangenomen. De verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [verdachte] met [medeverdachte 5] en anderen plannen heeft gemaakt om vanuit Zuid-Amerika via Afrika cocaïne naar België te transporteren, van waaruit het verder kon worden vervoerd. In onder meer de gesprekken van 18 en 20 maart 2016 vertelt [verdachte] aan [medeverdachte 13] dat hij weer vanuit Afrika gaat werken en zet hij concreet de beoogde transportroute uiteen. Ook worden mogelijke opties besproken voor de overslag van de verdovende middelen in Congo. Het plan komt er in de basis op neer dat de cocaïne met de boot zou worden vervoerd vanuit Argentinië naar Congo en van daaruit met het vliegtuig naar België. Over Congo zegt [verdachte] dat hij daar de baas is en dat hij gelet op contacten met ‘de president’ en iemand aangeduid als ‘de generaal’ vrije ingang heeft.
Ter uitvoering van dit plan zijn concrete voorbereidingshandelingen verricht. Na de aanhouding van [medeverdachte 14] (hierna: [medeverdachte 14] ) bespreekt [verdachte] met zowel [medeverdachte 15] als [medeverdachte 3] dat het van belang is om na het wegvallen van [medeverdachte 14] het vertrouwen van ‘de Argentijn’ te winnen en het contact te herstellen. [medeverdachte 14] was vanuit Argentinië naar Spanje gereisd en had [verdachte] kennelijk in Spanje bij ‘de Argentijn’ moeten introduceren. [medeverdachte 14] is echter op 9 juni 2016 in Spanje aangehouden. Op 14 juni 2016 zegt [verdachte] in een gesprek dat ‘de Argentijn’ daar zit en op 17 juni 2016 dat hij terug is naar Argentinië. Op 19 juni 2016 vliegt [verdachte] vervolgens (alsnog) naar Spanje waar hij ‘de Argentijn’ de volgende dag ook daadwerkelijk ontmoet. Daaropvolgend heeft hij contact onderhouden met en een simkaart gekocht en verstrekt aan een persoon met een Argentijns telefoonnummer. In een gesprek van 22 augustus 2016 bespreken zij dat ze elkaars berichten inmiddels ontvangen, dat ze ‘kunnen praten’ en dat het nu ‘gaat beginnen’. In dit gesprek vertelt [verdachte] verder dat hij woensdag bij vriend [bijnaam 8] op bezoek gaat met wie – zo blijkt uit de bewijsmiddelen – [medeverdachte 14] wordt bedoeld.
Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt verder dat er vanaf 12 juli 2016 informatie is uitgewisseld tussen [verdachte] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 16] (‘ [bijnaam 10] ’) en [medeverdachte 15] over het voorgenomen transport waarin onder meer wordt gesproken over Argentinië, Congo en het meenemen van PGP’s. Op 12 juli 2016 vraagt [medeverdachte 14] , die naar Nederland is overgebracht, vanuit de penitentiaire inrichting aan [medeverdachte 5] om bij [medeverdachte 16] na te vragen wat er gaande is en zijn nummer voor hem te regelen, waarna [medeverdachte 5] diezelfde dag contact heeft met [medeverdachte 16] . [medeverdachte 14] vraagt [medeverdachte 5] ook [medeverdachte 16] op te halen voor een bezoek aan [medeverdachte 14] . Er zijn diverse bezoeken gebracht aan [medeverdachte 14] in de penitentiaire inrichting die in samenhang met de gesprekken moeten worden bezien. Zo zegt [verdachte] op 10 oktober 2016 tegen [medeverdachte 5] in een gesprek waarin zij over Argentinië spreken: ‘ [persoon 4] . We gaan kijken wat hij zegt’. [verdachte] en [medeverdachte 5] brengen daarna op 12 oktober 2016 een bezoek aan [medeverdachte 14] in de penitentiaire inrichting. In het gesprek van 10 oktober 2016 zegt [verdachte] ook dat [medeverdachte 5] een PGP moet kopen voor ‘de mannen daar beneden’ en dat [medeverdachte 5] voor hen allen iets gaat doen. Op 14 en 26 oktober 2016 zegt [verdachte] in de auto tegen [medeverdachte 15] dat [bijnaam 5] (het hof begrijpt: [medeverdachte 5] ) ‘moet doen wat hij moet doen en dat hij goed is in wat hij moet doen’ en dat het zijn werk is en dat [bijnaam 5] volgende week weggaat. Ook wordt op 14 oktober 2016 gesproken over de reisroute die [medeverdachte 5] zou afleggen, namelijk Curaçao, Aruba, Venezuela en Argentinië en ‘spullen sturen’. Het hof stelt vast dat [medeverdachte 5] op 8 november 2016 daadwerkelijk is afgereisd naar Curaçao, kennelijk met als doel vervolgens op enig moment door te reizen, maar daar de volgende dag betrokken is geraakt bij een ernstig verkeersongeval.
Ook na het ongeval vindt de verdere voorbereiding van het transport plaats. Zo hebben diverse ontmoetingen plaatsgevonden tussen [verdachte] en [medeverdachte 16] , heeft [medeverdachte 16] [verdachte] op zijn verzoek Congolese adressen toegestuurd omdat [verdachte] die adressen ‘dringend’ nodig had en was [medeverdachte 16] ‘alle’ (overige) door benodigde [verdachte] informatie aan het verzamelen. Ook uit de gesprekken van 23 januari 2017 tussen [verdachte] en [medeverdachte 5] en van 3 februari 2017 tussen [verdachte] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] kan worden afgeleid dat de plannen werden gecontinueerd. Gesproken wordt onder meer over ‘naar Afrika sturen’, ‘het wordt erin gestopt’, ‘eruit halen’, de ‘kapitein’, ‘de generaal’, ‘de president’, ‘pakken we op het water’ en vraagt [verdachte] tijdens de ontmoeting op 3 februari 2017 per telefoon aan [medeverdachte 16] ‘hoe ver van de kust’ ze het kunnen halen. Ook wordt gesproken over het ‘omwisselen in handelswaar’, het ‘ruilen naar ding (spul). Naar dat ene, naar blok’. In een gesprek met ‘ [persoon 5] ’ op 27 februari 2017 zegt [verdachte] dat [medeverdachte 5] MDMA moest ruilen voor 6 kilo (cocaïne). Daarover gaat het ook in de chats van [medeverdachte 5] op 24 februari 2017 en 10 maart 2017 die hierna nog besproken zullen worden. Het hof leidt hieruit af dat het voornemen was om MDMA in Venezuela (en/of Colombia) te ruilen voor kilo’s cocaïne om die vanuit Argentinië verder te vervoeren.
Gezien de inhoud van de gesprekken is het hof van oordeel dat deze betrekking hadden op het transport van cocaïne. In de gesprekken van maart 2016 met [medeverdachte 13] wordt gesproken over ‘Scorpio’ en ‘coke’ waarover [medeverdachte 13] heeft verklaard dat met Scorpio een merk cocaïne wordt bedoeld en dat hij met [verdachte] over cocaïne heeft gesproken. In een gesprek van 23 januari 2017 bespreken [verdachte] en [medeverdachte 5] daarnaast ‘de prijs van drugs’, ‘blokken’ en ‘ruilen naar blok’ en in maart 2017 chat [medeverdachte 5] over het ruilen van ‘Molly’ voor ‘bricks’. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij internationale transporten cocaïne doorgaans wordt verpakt in blokken (bricks) en met ‘Molly’ MDMA wordt bedoeld. Met ‘blokken en bricks’ wordt naar het oordeel van het hof dus versluierd over cocaïne gesproken. In de iPhone van [medeverdachte 5] zijn verder afbeeldingen aangetroffen van (naar moet worden aangenomen) een blok cocaïne met een afdruk van een stempel, terwijl [medeverdachte 5] in een chatbericht in dezelfde telefoon op een vraag wat voor werk hij doet op 3 maart 2017 reageert met ‘Werk?! Ik ben drugsverkoper’. Het hof gaat er mede gelet op de samenhang met en de chronologie van de overige bewijsmiddelen vanuit dat de handelingen van [verdachte] , [medeverdachte 5] en de overige betrokkenen waren gericht op het vervoer van cocaïne. Hierbij neemt het hof tot slot in aanmerking dat [verdachte] , zoals volgt uit het bewijs ten aanzien van de andere ten laste gelegde feiten, in dezelfde periode bezig was met andere cocaïnetrajecten.
[verdachte] en [medeverdachte 5] hebben met elkaar en met anderen contact gehad over het voorgenomen transport. Hierbij werd informatie gedeeld en werden afspraken gemaakt over (onder meer) de transportroute en de methode om de verdovende middelen te vervoeren. Ook is [verdachte] naar Spanje afgereisd en heeft hij een simkaart gekocht en verstrekt aan een persoon met een Argentijns telefoonnummer. Argentinië betrof het land van waaruit het transport uiteindelijk moest vertrekken. [medeverdachte 5] is in opdracht van [verdachte] daadwerkelijk naar Curaçao afgereisd om uitvoering te geven aan hetgeen zij hadden afgesproken. Dit betekent dat bewezen is voor zover aan de verdachte onder 4 ten laste is gelegd, dat hij samen met anderen het vervoer en de invoer van cocaïne heeft voorbereid en bevorderd. Zij hebben dat gedaan door zich gelegenheid, middelen en inlichtingen (trachten) te verschaffen. Naar het oordeel van het hof heeft [verdachte] daarbij bewust en nauw samengewerkt met anderen te weten (in elk geval) [medeverdachte 5] , [medeverdachte 16] en [medeverdachte 14] .
Ten aanzien van de pleegperiode overweegt het hof nog het volgende. Het hof neemt 18 maart 2016 als startpunt, omdat in het gesprek met [medeverdachte 13] van die datum de transportroute in beeld kwam. Op 28 april 2017 en 16 juli 2017 wordt er nog informatie uitgewisseld met betrekking tot eerdergenoemde adressen in Congo waarop ‘iemand’ zat te wachten, zo bericht [verdachte] op 28 april 2017. Niet is komen vast te staan dat na 16 juli 2017 nog concrete voorbereidingshandelingen met betrekking tot dit transport zijn verricht. Daarom beschouwt het hof deze datum als einddatum van de pleegperiode.
Feit 5 - zaaksdossier C6
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 5 tenlastegelegde kan worden bewezen wat betreft de periode 8 maart 2016 tot en met 26 maart 2016.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar gesprekken zijn gevoerd tussen [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 13] , maar dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat deze zagen op cocaïne en niet op tabak. Ook blijkt niet dat het om meer ging dan een gedachtewisseling en worden de gesprekken nergens concreet. Zo wordt niet duidelijk wie koper of verkoper is, wat de bestemming van een transport zou moeten zijn en blijkt niet van enige vorm van samenwerking of onderhandeling. [verdachte] moet daarom worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie aan [medeverdachte 13]
In de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met de Spaanse telefoonnummers [telefoonnummer 11] (hierna: #2360) en [telefoonnummer 12] (hierna: #9215) en sms-berichten verstuurd door en ontvangen op het telefoonnummer #9215. Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door de medeverdachte [medeverdachte 13] (hierna: [medeverdachte 13] ) is gevoerd.
Gebeurtenissen
[medeverdachte 13] is op 18 maart 2016 vanuit Spanje naar Nederland gereisd en hij is op 20 maart 2016 weer teruggevlogen naar Spanje vanaf Schiphol. Uit de afgeluisterde communicatie volgt onmiskenbaar dat door [medeverdachte 13] en [verdachte] tijdens het bezoek van [medeverdachte 13] aan Nederland veelvuldig is gesproken over cocaïne en aan cocaïne gerelateerde onderwerpen. [medeverdachte 13] droeg actief bij aan deze gesprekken. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “Scorpio”, al dan niet “in blok”. Met “Scorpio” wordt gedoeld op een ‘merk’ cocaïne, zoals ook [medeverdachte 13] heeft verklaard. Met een “blok” wordt doorgaans één kilo cocaïne bedoeld. [verdachte] spreekt daarnaast letterlijk over ‘10 kilo coke’ en [medeverdachte 13] heeft ook verklaard dat hij met [verdachte] over cocaïne heeft gesproken.
In het dossier zijn aanwijzingen te vinden dat [verdachte] en [medeverdachte 13] óók
en passantspraken over (de handel in) andere illegale goederen zoals tabak of marihuana en over mogelijke andere cocaïnetransporten. Dit neemt echter niet weg dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 13] concrete voorbereidingshandelingen hebben verricht met betrekking tot de door hen beoogde uitvoer van cocaïne naar Italië. Dit leidt het hof onder meer af uit het volgende. In een gesprek van 18 maart 2016 zegt [medeverdachte 13] dat hij het materiaal wil zien, dat het kwaliteit is. Als ze goed materiaal hebben en als de prijs ook geen kwestie is, dan kunnen ze werken. [medeverdachte 13] wil weten of alles in hetzelfde merk komt, of alles ‘Scorpio is’. Als later in het gesprek nogmaals wordt gesproken over ‘Scorpio’ zegt [verdachte] dat [medeverdachte 13] er eentje kan zien als hij dat wil. [medeverdachte 13] zegt daarop dat ‘hij het wil zien’. [verdachte] reageert door te zeggen dat dit morgen kan en dat hij dit gaat regelen. [medeverdachte 13] is hier niet ‘om niets te zien’. Vervolgens zegt [verdachte] diezelfde dag in de auto tegen een onbekende persoon: ‘Morgen moet ik een blok coke halen om aan die man te laten zien’. Later die middag spreken [verdachte] en [medeverdachte 13] over (de wijze van) transport en vraagt [medeverdachte 13] aan [verdachte] hoeveel de auto die jullie hebben geprepareerd om naar beneden te gaan kan brengen/vervoeren’. [medeverdachte 13] merkt verder op dat hij denkt dat Italië de enige markt is die op dit moment overblijft, waarna [verdachte] zegt: ‘Je gaat morgen kijken wat het is. Hoe het is’.
De volgende dag zegt [medeverdachte 13] (in de [automerk 1] ) tegen [verdachte] ‘We gaan zo bespreken of we iets van datgene wat je hier hebt naar Italië kunnen sturen. We moeten de prijzen bekijken. Als we overeenstemming kunnen bereiken over de prijzen en wij kunnen het doen dan doen we het’, waarna [verdachte] reageert dat ze altijd tot een overeenstemming komen. Vrijwel aansluitend peilt de [automerk 1] voor iets meer dan een kwartier uit in de [adres 3] waar een dependance van het bedrijf van [medeverdachte 2] , [bedrijf 2] , is gevestigd. Dit bezoek vindt bevestiging in de verklaring van [medeverdachte 13] van 24 mei 2018 dat hij met [bijnaam 1] naar een [bedrijf 7] is toegegaan. Het hof stelt op grond van de hierboven genoemde berichten en hetgeen hierna wordt overwogen vast dat [verdachte] tijdens dit bezoek een blok cocaïne aan [medeverdachte 13] heeft laten zien.
Vervolgens worden door [medeverdachte 13] en [verdachte] met betrekking tot de beoogde uitvoer verdere afspraken gemaakt over de bestemming, te weten [plaats 1] , en een dag en het tijdstip voor de aankomst van het transport. Ook wordt van gedachten gewisseld over de onderhandelingsruimte van [medeverdachte 13] , de beoogde verkoopprijs en het feit dat beiden aan de deal willen verdienen. [medeverdachte 13] merkt in dit verband op: ‘Jou op 28 zetten zou ook verkeerd zijn. Want jij zou meer moeten verdienen. Maar ik zou een beetje winst moeten maken voor de kosten’ en ‘Ik denk dat mijn doel is dat het voor 33 kan voor de groothandel’. [verdachte] laat weten dat een transport alleen in het weekend kan aankomen omdat de chauffeur doordeweeks werkt en hij dan waarschijnlijk op zaterdag zal aankomen omstreeks twaalf uur. [medeverdachte 13] zegt dat hij de boot zal nemen naar [plaats 2] , daar een auto zal huren en dat hij dan in de buurt zal zijn om te wachten.
Enkele dagen later bericht [medeverdachte 13] [verdachte] dat hij de verkoop heeft gesloten voor 36. [verdachte] laat weten dat hij met zijn vriend/vrienden zal spreken en laat vervolgens op 26 maart 2016 aan [medeverdachte 13] weten ‘Wij zijn in het spel. Wat we besproken hebben’. Het hof leidt uit dit berichtenverkeer af dat [medeverdachte 13] en [verdachte] met (een) afnemer(s) tot verdere afspraken zijn gekomen over de prijs van een hoeveelheid uit te voeren cocaïne en dat zij zich richten op de verdere voorbereiding daarvan. Dat hierbij niet duidelijk is geworden wie als verkoper of koper kan worden aangemerkt, zoals door de verdediging is aangevoerd, doet hieraan niet af.
Het hof is op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, en wat daarover hiervoor is overwogen, van oordeel dat het opzet van de verdachten gericht was op de uitvoer van cocaïne en niet op tabak, zoals door de verdediging naar voren is gebracht. De gesprekken gingen onmiskenbaar over de uitvoer van cocaïne. Ook [medeverdachte 13] wilde cocaïne uitvoeren. [medeverdachte 13] wilde weten welk type cocaïne het was wat de kwaliteit daarvan was, en wilde het materiaal zien (‘Wat ik wil zien is het materiaal en dat het kwaliteit is en dan zien we wel’). Als de kwaliteit goed genoeg was en over de prijs ook overeenstemming zou worden bereikt, dan kon er gewerkt worden. Voor [verdachte] waren de vragen van [medeverdachte 13] aanleiding om hem aan te bieden dat hij een blok cocaïne kon zien. [medeverdachte 13] spreekt niet over nog in te voeren sigaretten, maar over ‘datgene wat je hier hebt’ dat naar Italië gestuurd kan worden.
Het hof is dan ook van oordeel dat het opzet van [medeverdachte 13] en [verdachte] was gericht op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. Zij hebben samen zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit getracht te verschaffen en vervoermiddelen die bestemd waren tot het plegen van dat feit voorhanden gehad.
Dit betekent dat [verdachte] het onder vijf ten laste gelegde heeft begaan.
Feit 6 - zaaksdossier C7
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de camerabeelden en de gesprekken in het dossier kan worden de bewezen dat [verdachte] op 20 december 2016 als medepleger één kilo cocaïne heeft verkocht aan [medeverdachte 17] . Uit het OVC-gesprek van 19 december 2016 tussen [verdachte] en [medeverdachte 17] blijkt dat het daadwerkelijk om cocaïne ging, aangezien [medeverdachte 17] in dat gesprek zegt dat hij ‘alleen maar coke hoeft’.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat [verdachte] moet worden vrijgesproken. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat er cocaïne is verkocht. Er zijn aanwijzingen in het dossier dat er een ander middel is verkocht, namelijk hasj.
Oordeel van het hof
Op 19 december 2016 om 14:50 uur bellen [verdachte] en [medeverdachte 17] met elkaar. [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 17] dat hij er over vijf minuten is. Omstreeks 15:00 uur wordt gezien door de politie dat [verdachte] zijn auto parkeert bij de [adres 1] . Vervolgens ziet de politie omstreeks 15:17 uur [medeverdachte 17] en [verdachte] naar binnen lopen bij de woning aan de [adres 1] . Op camerabeelden is te zien dat [verdachte] en [medeverdachte 17] omstreeks 15:47 uur de [adres 1] verlaten.
In een gesprek dat is opgenomen in de [adres 1] tijdens dat bezoek op 19 december 2016 wordt omstreeks 15:31 uur gehoord dat [verdachte] zegt ‘laat mij mijn vrouw bellen’ en ‘geef mij die geld wel, dan ga ik gelijk halen’. Om 15:34 uur belt [verdachte] zijn partner [medeverdachte 6] en zegt hij ‘in mijn doos met chocola is een zak met iets erin. [medeverdachte 17] komt zo. Pak een kleine lepel haal een beetje uit die zak en doe het in een andere zak. Geef het aan [medeverdachte 17] ’. [verdachte] verduidelijkt ‘in de doos van de hasj’. [medeverdachte 6] zegt dat zij gaat kijken in de zak en [verdachte] zegt daarna ‘pak 1 van de lege hasj zakken. Er is 1 met iets erin. Maak het leeg en geef een beetje mee aan [medeverdachte 17] . Gebruik een schone kleine lepel.’ Kort daarna doet [medeverdachte 17] in het opgenomen gesprek in de [adres 1] om 15:46 uur de volgende uitspraken: ‘nee ik hoef alleen maar coke’, ‘die ik moet koken’, ‘het kan al koken’ en ‘he de cocain’.
Uit verschillende sms-berichten en telefoongesprekken blijkt dat [medeverdachte 17] en [verdachte] afspreken om elkaar op 20 december 2016 weer te zien. In een telefoongesprek van 20 december 2016 om 10:19 uur tussen [verdachte] en [medeverdachte 17] zegt [verdachte] ‘die vrouw van die man is in het ziekenhuis. Die komt na de middag’. [verdachte] en [medeverdachte 17] spreken uiteindelijk af te wachten tot ‘hij hier is’. Uit telefoongegevens van [medeverdachte 2] blijkt dat de telefoon van [medeverdachte 2] op 20 december 2016 omstreeks 09:57 uur een telefoonmast aanstraalt in de omgeving van het [ziekenhuis] .
Op camerabeelden wordt gezien dat [verdachte] op 20 december 2016 om 16:12 uur naar binnen gaat bij de portiekdeur van de woning aan de [adres 4] . Om 16:17 uur gaat [medeverdachte 17] bij dezelfde portiekdeur naar binnen. [medeverdachte 2] is ook te zien op de camerabeelden; omstreeks 16:49 uur gaat hij ook naar binnen bij de centrale portiekdeur behorende bij de woning van [verdachte] . [verdachte] en [medeverdachte 17] zijn op dat moment in de woning.
Na deze ontmoeting stuurt [medeverdachte 17] op 21 december 2016 sms-berichten naar [verdachte] met de volgende inhoud: ‘de eigenaar van de garage moet beter kijken’ en ‘afspraak voor morgen de auto dat ik gezien heb goed maar ik thuis goed gereinigd en twee grote deuk… dus de teller van de kilometer is min 40. Niet leuk’. Na deze sms-berichten bellen [medeverdachte 17] en [verdachte] en spreken zij af om elkaar de volgende dag te zien.
Op 22 december 2016 om 15:00 uur bellen [medeverdachte 17] en [verdachte] . [medeverdachte 17] zegt tegen [verdachte] ‘het is niet goed’ en dat de auto ‘mooi was maar deuk’. Uit de bakengegevens van de [automerk 2] voorzien van het kenteken [kenteken 2] , de auto waarvan [verdachte] gebruik maakte, blijkt dat deze tussen 15:08 en 15:13 uur stil heeft gestaan op een parkeerterrein in de directe omgeving van [bedrijf 5] van [medeverdachte 2] . Omstreeks 15:42 uur wordt gezien dat [verdachte] bij de [adres 1] naar binnen loopt. [medeverdachte 17] volgt hem omstreeks 15:55 uur. In een opgenomen gesprek tijdens die ontmoeting in de [adres 1] zegt [medeverdachte 17] dat ‘er niet eens een stempel was’ , dat er ‘gewicht mist’ en dat hij ‘4 foto’s heeft gemaakt, want anders denken ze dat ik het heb gedaan’. [medeverdachte 17] zegt verder ‘weegschaal met een paar gram 2, 3, 960 kan toch niet’. In ditzelfde gesprek zegt [verdachte] ‘maak je niet druk’ en ‘dit is mijn verantwoording, ik regel het’. Omstreeks 16:04 uur verlaat [medeverdachte 17] de [adres 1] . [verdachte] verlaat de [adres 1] omstreeks 16:39 uur. Uit de bakengegevens van de [automerk 2] blijkt dat deze auto tussen 17:07 en 17:16 uur (wederom) stil heeft gestaan op een parkeerterrein in de directe omgeving van [bedrijf 5] van [medeverdachte 2] .
In een opgenomen gesprek in de [automerk 2] op 31 januari 2017 omstreeks 14:45 uur hebben [verdachte] en [medeverdachte 15] het over ‘de Italiaan’. [verdachte] zegt kort daarna tegen [medeverdachte 15] ‘nee nee nee want dat was 50 gram, want die kilo die [medeverdachte 2] heeft verkocht, niet die [medeverdachte 2] . Mijn, onze [medeverdachte 2] , had een gat in van hij zegt 100. Hij heeft een foto gebracht. Ik zeg nee, ik betaal alleen 50. Ja dat heb ik gedaan’.
Het hof begrijpt uit de bovenstaande gesprekken, bakengegevens en observaties dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op 20 december 2016 cocaïne aan [medeverdachte 17] hebben verkocht. Dat er cocaïne is verkocht blijkt naar het oordeel van het hof onder meer uit het opgenomen gesprek tussen [medeverdachte 17] en [verdachte] van 19 december 2016 waarin [medeverdachte 17] zegt dat hij ‘alleen coke hoeft’. [medeverdachte 17] spreekt in ditzelfde gesprek ook over ‘die ik moet koken’, ‘het kan al koken’ en ‘he de cocain’. Dit wijst allemaal op cocaïne en niet op een ander verdovend middel zoals hasj. Het gesprek dat [verdachte] op diezelfde datum met zijn partner voert over een zak met ‘iets erin’ waarvoor zij een ‘kleine schone lepel’ nodig heeft begrijpt het hof ook als een gesprek over cocaïne. Dat er in dit gesprek wordt gesproken over ‘in de doos van de hasj’ en ‘de lege hasj zakken’ maakt dit niet anders. [medeverdachte 6] moest kennelijk een lege hasjzak pakken om er een schep cocaïne in te doen. Dat er cocaïne is verkocht blijkt ook uit de gesprekken die na 20 december 2016 worden gevoerd. Het gesprek van 21 december 2016 waarin [medeverdachte 17] het heeft over ‘een deuk’ en ‘teller van de kilometer is min 40’ begrijpt het hof zo dat [medeverdachte 17] klaagt dat hij één kilo (kilometer) cocaïne heeft besteld, maar 40 gram cocaïne te weinig heeft gekregen. In dat kader is ook het opgenomen gesprek in de [adres 1] op 22 december 2016 relevant. In dit gesprek zegt [medeverdachte 17] dat ‘er niet eens een stempel was’, dat er ‘gewicht mist’ en dat hij ‘4 foto’s heeft gemaakt, want anders denken ze dat ik het heb gedaan’. Blokken cocaïne zijn vaak voorzien van een stempel. Bij meerdere verdachten in het onderzoek Lockyer zijn blokken cocaïne met een stempel zijn gevonden. [medeverdachte 17] noemt in hetzelfde gesprek dat ‘960 gram toch niet kan’, wat aansluit bij zijn eerdere verklaring dat er 40 gram mist van één kilogram (‘de kilometer’) cocaïne die geleverd had moeten worden.
Het hof merkt ten overvloede op dat uit het bewijs ten aanzien van de andere aan [verdachte] ten laste gelegde feiten blijkt dat de criminele organisatie waartoe [verdachte] en [medeverdachte 2] behoorden zich bezig hield met de handel in cocaïne.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 2] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de verkoop van de cocaïne aan [medeverdachte 17] op 20 december 2016. [verdachte] had een belangrijke rol, aangezien hij het contact onderhield en ontmoetingen regelde en had met de koper [medeverdachte 17] . Als het vervolgens mis gaat met de hoeveelheid cocaïne die aan [medeverdachte 17] is geleverd, benadrukt [verdachte] dat het ‘zijn verantwoording is’ en dat ‘hij het gaat regelen’. Ook [medeverdachte 2] heeft als medepleger een bijdrage geleverd aan de verkoop. Het hof is van oordeel dat uit de bovenstaande bevindingen blijkt dat de cocaïne van [medeverdachte 2] afkomstig was en dat [medeverdachte 2] op 20 december 2016 de cocaïne ten behoeve van de verkoop heeft geleverd tijdens de ontmoeting in [adres 4] . Het hof begrijpt het gesprek tussen [medeverdachte 17] en [verdachte] van 20 december 2016 om 10:19 uur zo dat er wordt besloten te wachten met een afspraak tot [medeverdachte 2] terug is van zijn bezoek aan het ziekenhuis, waar op dat moment zijn telefoon aanstraalt. Er wordt dus gewacht met de verkoop totdat [medeverdachte 2] beschikbaar is om de cocaïne te leveren. Wanneer vervolgens blijkt dat er te weinig cocaïne is geleverd, rijdt [verdachte] op 22 december 2016 zowel vóór als na zijn ontmoeting met [medeverdachte 17] langs [bedrijf 5] van [medeverdachte 2] . Het voorgaande vindt ook steun in het gesprek van 31 januari 2017 tussen [verdachte] en [medeverdachte 15] waarin wordt gesproken over ‘die kilo die mijn, onze [medeverdachte 2] heeft verkocht met een gat erin’. Naar het oordeel van het hof wijst dit gesprek erop dat de kilo cocaïne die aan [medeverdachte 17] is verkocht van [medeverdachte 2] afkomstig is.
Het hof komt tot de conclusie dat [verdachte] en [medeverdachte 2] als medeplegers cocaïne hebben verkocht en verstrekt op 20 december 2016 in Den Haag.
Feit 7 - zaaksdossier C20
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de deelname van [verdachte] aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet kan worden bewezen. Er was sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 4] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] gedurende de ten laste gelegde periode waarbij [verdachte] een substantieel aandeel heeft gehad in de organisatie van cocaïnetransporten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de bewezenverklaring van het onder 7 ten laste gelegde feit.
Oordeel van het hof
Aan de verdachte is, samengevat, het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet tenlastegelegd.
Beoordelingskader
Onder ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Het gaat hierbij niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het 'oogmerk' tot het plegen van misdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan daarbij onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd.
Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat betrokkene moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Ook is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Van ‘deelneming’ is alleen dan sprake, indien betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en daarnaast een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de realisatie van dat oogmerk, dan wel die gedragingen ondersteunt. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Organisatie en oogmerk
Uit het bewijs volgt dat de verdachten zich (in wisselende samenstellingen) hebben beziggehouden met de invoer van 488 kilo cocaïne in de haven van Rotterdam (zaaksdossier C1) en voorbereidingshandelingen hebben verricht met betrekking tot diverse transporten vanuit Zuid-Amerika en het Caribisch gebied (zaaksdossiers C2 en C4) en dat zij daarbij nauw hebben samengewerkt. Voor de uitvoering van internationale drugstransporten en zeker van een grote partij zoals in zaaksdossier C1 is aangetroffen, is een hoge mate van organisatie, structuur en samenwerking nodig en zijn alleen daarom al bij uitstek misdrijven die in een georganiseerd verband gepleegd worden.
Ook uit de andere bewijsmiddelen die daarnaast zijn opgenomen bij dit feit (zaaksdossier C20) blijkt dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van de in artikel 11b van de Opiumwet bedoelde Opiummisdrijven en dat de verdachten - mede gelet op de bewezenverklaarde periode en de personen die erbij betrokken waren - daarbij actief waren in een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Uit het bewijs volgt dat de verdachten doelbewust in versluierde bewoordingen met elkaar communiceerden over cocaïne en geld (‘papieren’), waarbij ook gebruik werd gemaakt van versleutelde PGP-telefoons, en dat zij elkaar veelal (kort) fysiek ontmoetten op vaste locaties. Ten behoeve van cocaïnetransporten werd verder door middel van ondergronds bankieren contant geld verplaatst naar Curaçao. Tijdens de doorzoekingen van de woningen en bedrijfspanden van verdachten zijn daarnaast grote hoeveelheden contant geld, wapens, cocaïne en cocaïne gerelateerde goederen aangetroffen, die zijn te relateren aan de handel in cocaïne.
Deelname
Gelet op de bijdrage van [verdachte] aan de hiervoor genoemde feiten - in samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen en hetgeen verder is overwogen - acht het hof ook de deelname van [verdachte] aan de criminele organisatie in de ten laste gelegde periode bewezen. [verdachte] had een spilfunctie binnen de organisatie. Zo besprak hij plannen voor (nieuwe) cocaïne transporten met [medeverdachte 4] die in [penitentiaire inrichting 1] gedetineerd zat, bracht hij hem op de hoogte van de stand van zaken en legde aan hem ook rekenschap af. Ook had hij een coördinerende rol in het contact met de overige leden van de criminele organisatie en maakte hij gebruik van een breed (crimineel) netwerk bij het ontwikkelen van plannen voor mogelijke nieuwe transportroutes van cocaïne. Ook onderhield hij in dit verband direct contact met (mogelijke) afnemers van cocaïne, zoals [medeverdachte 13] . Hij regelde verder met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] de financiering van (de transporten van) cocaïne door contant geld vanuit Nederland ‘ondergronds’ te laten verplaatsen naar (onder meer) Curaçao en besprak (geld)zaken met [medeverdachte 10] die verband hielden met (het reilen en zeilen van) de organisatie. [verdachte] stuurde verder [medeverdachte 3] aan, liet zijn (toenmalige) partner [medeverdachte 6] hand- en spandiensten verrichtten voor de organisatie en was een vast aanspreekpunt van [medeverdachte 2] .
Het hof acht, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet die naast de verdachte bestond uit [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 6] .
Feit 8 en 9 - zaaksdossier C12
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat [verdachte] zich, samen met een ander, schuldig heeft gemaakt aan witwassen door op 8 juli 2016 een contant geldbedrag van € 20.000,00 in ontvangst te nemen en een contant geldbedrag van € 6.950,00 te betalen voor een auto (feit 8). Daarnaast kan volgens de advocaat-generaal worden bewezen dat [verdachte] op 26 september 2017, samen met een ander, in totaal € 61.245,00 heeft witgewassen door dat geld in zijn woning voorhanden te hebben. De advocaat-generaal heeft tenslotte verzocht [verdachte] vrij te spreken, conform de beslissing van de rechtbank, van het witwassen van het geldbedrag (5.953.11 USD) dat onder feit 8, derde gedachtestreepje, is genoemd.
Standpunt van de verdediging
Bij pleidooi is ten aanzien van feit 8 aangevoerd dat [verdachte] en zijn partner op 8 juli 2016 in de auto een geldbedrag hebben geteld en van dat geld voor een bedrag van € 6.950,00 (contant) een auto hebben gekocht, en dat deze twee onderdelen van de tenlastelegging ‘waarschijnlijk wel bewezen kunnen worden’. Voor het derde onderdeel van de van de tenlastelegging heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Met betrekking tot feit 9 heeft de verdediging zich gerefereerd ten aanzien van het bewijs.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader
Voor het bewijs dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, toch bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Vermoeden van witwassen feit 8
[verdachte] heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat hij op 8 juli 2018 een bedrag van € 20.000,00 in zijn bezit had. Het hof komt echter op basis van het – hiervoor bij feit 2 reeds besproken – OVC-gesprek in de auto tussen hem en zijn partner [medeverdachte 6] van 8 juli 2016 tot een andere conclusie. Tijdens dat gesprek zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 6] : ‘tel het geld’. Volgens [verdachte] moet dat 20 (het hof begrijpt: € 20.000,00) zijn. [medeverdachte 6] zegt zelf: “ik heb die paarse geteld”, “dit is die… dit is de 1000… 10.000” en “5.000…die ernaast”. Gelet daarop stelt het hof vast dat [verdachte] , samen met [medeverdachte 6] , op dat moment in elk geval € 15.000,00 voorhanden heeft gehad. Niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het in totaal om € 20.000,00 ging.
Later op de dag heeft [verdachte] een [auto] gekocht voor € 6.950,00. De auto is contant afgerekend. Dat de auto betaald is met het geld dat eerder op die dag door [verdachte] en zijn partner is geteld, volgt niet uit de bewijsmiddelen en [verdachte] heeft hier zelf niet over verklaard. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] wel erkend dat hij degene was die de auto heeft betaald. Uit het OVC-gesprek blijkt dat [verdachte] eerder al € 200,00 had aanbetaald, maar onduidelijk is wanneer. Op 8 juli 2016 (de datum zoals opgenomen in de tenlastelegging) is de rest, dus een bedrag van € 6.750,00, betaald.
Het voorhanden hebben van zulke grote, contante geldbedragen is niet gebruikelijk, omdat het een groot risico op verlies of ontvreemding met zich brengt. En kennelijk bestond het bedrag van € 15.000,00 voor een deel uit “paarse” € 500,00 biljetten, die in het reguliere economische verkeer niet of nauwelijks worden gebruikt. Daarbij komt dat [verdachte] moest rondkomen van een uitkering en schulden had. Bovendien was [verdachte] in genoemde periode betrokken bij de handel in verdovende middelen. Deze feiten en omstandigheden maken dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
Van [verdachte] mag dus een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verlangd dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. Zo’n verklaring heeft [verdachte] echter niet gegeven. Hij heeft het bezit van het bedrag van € 15.000,00 ontkend en enkel gesteld dat het voor de auto betaalde bedrag afkomstig was uit gokwinsten. Die verklaring is niet concreet en verifieerbaar, zodat het hof daar verder aan voorbij gaat. Het hof stelt daarom vast dat het niet anders kan dan dat genoemde geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Dit betekent dat het feit kan worden bewezen, te weten het medeplegen van witwassen van € 15.000,00 en € 6.750,00.
Van witwassen van 5.953.11 USD zal [verdachte] worden vrijgesproken.
Vermoeden van witwassen feit 9
Tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 6] , waar ook [verdachte] verbleef, is veel contant geld aangetroffen. In totaal lag er € 61.245,00. [verdachte] heeft verklaard dat het geld van hem was. Ook dit geld bestond voor een deel uit biljetten (68) van € 500,00. Voor het overige gelden de omstandigheden die hiervoor al zijn beschreven. Deze feiten en omstandigheden maken dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
Van [verdachte] mag dus een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verlangd dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. Zo’n verklaring heeft [verdachte] echter niet gegeven. Hij heeft enkel gesteld dat het geld afkomstig was uit gokwinsten. Die verklaring is niet concreet en verifieerbaar, zodat het hof daar verder aan voorbij gaat. Het hof stelt daarom vast dat het niet anders kan dan dat genoemd geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat het feit kan worden bewezen. Wel zal [verdachte] worden vrijgesproken van het medeplegen.
Feit 10 - zaaksdossier C13
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit kan worden bewezen, gelet op de in de woning aangetroffen wapens en de bekennende verklaring van [verdachte] .
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht [verdachte] vrij te spreken van het medeplegen en zich – zo begrijpt het hof – voor het overige gerefereerd ten aanzien van het bewijs.
Oordeel van het hof
Tijdens de hiervoor genoemde doorzoeking zijn een pistool (inclusief patroonmagazijn) en een gaspistool (inclusief patroonmagazijn) aangetroffen. In de woning waar [verdachte] zelf stond ingeschreven, zijn nog een revolver en een patroonhouder aangetroffen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] , net als in eerste aanleg, erkend dat deze wapens van hem waren. Het feit kan daarom worden bewezen. Wel zal [verdachte] worden vrijgesproken van het medeplegen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair (zaaksdossier C1)
hij in of omstreeks de periode van 3 april 2016 tot en met 11 april 2016 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 488 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne;
2. ( zaaksdossier C2)
hij in de periode 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 in Nederland en te Curaçao, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen,
- zich en een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s),
- ontmoetingen gehad in de [penitentiaire inrichting 1] en het bedrijfspand aan de [adres 3] en
- aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over de betaling van de kosten in verband met de invoer en/of het vervoer van verdovende middelen en
- informatie verstrekt en instructie(s) gegeven en/of informatie en instructie(s) ontvangen ten behoeve van invoer en/of de overdracht van verdovende middelen en
- gereisd naar en/verbleven in Curaçao en
- ter betaling van de aankoop en/of het transport van een hoeveelheid verdovende middelen een contant geldbedrag overgedragen en/of betaald en
- een geldbedrag verplaatst of doen verplaatsen van Nederland naar Curaçao door een geldbedrag over te dragen aan het bedrijf [supermarkt 1] te Rotterdam en doen uitbetalen bij het bedrijf [supermarkt 2] te Curaçao, in elk geval een geldbedrag doen verplaatsen van Nederland naar Curaçao;
3. ( zaaksdossier C4)
hij in of omstreeks de periode 31 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 in Nederland,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 11] en/of een of meer andere personen,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
- zich en een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s);
- [verdachte] in contact gebracht of laten brengen met genoemde [medeverdachte 11] en
- meermalen een afspraak gemaakt om elkaar te ontmoeten en ontmoetingen gehad in de woning aan [adres 4] en de [adres 1] en in de [penitentiaire inrichting 1] en
- ( meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over locaties en verbergplaatsen en transport(middelen) in verband met de invoer en het vervoer van verdovende middelen en
- aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over methodes om verdovende middelen te vervoeren en
- informatie verstrekt en informatie ontvangen ten behoeve van invoer van verdovende middelen;
4. ( zaaksdossier C5)
hij in de periode van 18 maart 2016 tot en met 16 juli 2016 in Nederland en te Curaçao en in Spanje, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 5] en andere personen,
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van cocaïne voor te bereiden of te bevorderen,
  • zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
  • voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s),
  • meermalen met elkaar contact gelegd en/of onderhouden en
  • ontmoeting(en) gehad en/of gearrangeerd (onder meer) in/bij de woning de [adres 1] en de woning aan de [adres 5] en in de [penitentiaire inrichting 2] en in Spanje en
  • (meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de herkomst en/of hoeveelheid van de verdovende middelen en
  • (meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de route en/of methode om verdovende middelen te vervoeren en
  • een simkaart gekocht en/of verworven en (vervolgens) verstrekt aan een persoon in Argentinië en
  • naar Curaçao gereisd en op Curaçao verbleven met de bedoeling vanuit Curaçao door te reizen naar Venezuela en Argentinië teneinde een hoeveelheid cocaïne te kopen en/of te ruilen tegen een hoeveelheid MDMA.
5. ( zaaksdossier C6)
hij in de periode van 8 maart 2016 tot en met 26 maart 2016 in Nederland, en/of in Spanje,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte 13]
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten
het opzettelijk verkopen, afleveren, vervoeren, en buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne voor te bereiden of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- vervoermiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader
- met elkaar en/of afnemer(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en
- voornoemde [verdachte] die [medeverdachte 13] op 18 maart 2016 opgehaald van de luchthaven Schiphol en in de periode van 18 maart 2016 tot en met 20 maart 2016 laten verblijven in de woning [adres 1] en
- in de periode van 18 maart 2016 tot en met 20 maart 2016 meermalen en langdurig met elkaar gesproken en
- ( meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de kwaliteit en/of merk en/of prijs en/of hoeveelheid van de verdovende middelen en
- ( meermalen) aan/van elkaar informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over locaties en/of verbergplaatsen en/of transport(middelen) in verband met het vervoer van verdovende middelen en
- vervolgens met elkaar n/of afnemer(s) (telefonisch) contact onderhouden over en/of afspraken gemaakt over de levering en/of hoeveelheid en/of prijs van de verdovende middelen.
6. ( zaaksdossier C7)
hij op 20 december 2016 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft verkocht en verstrekt een hoeveelheid cocaïne.
7. ( zaaksdossier C20)
hij in de periode van 01 januari 2016 tot en met 26 september 2017 in Nederland en/of te Curaçao heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit een samenwerkingsverband van verdachte en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 10] en [medeverdachte 6] ,
welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid van de Opiumwet, te weten:
  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het voorbereiden en/of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet door
 een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
 zich en/of een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of
 voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstig redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
8. impliciet primair (zaaksdossier C12)
hij op 8 juli 2016 te ‘s-Gravenhage en/of Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een geldbedrag voorhanden heeft gehad en een voorwerp, te weten een geldbedrag voorhanden heeft gehad en heeft omgezet, immers hebben verdachte en zijn mededader
- op 8 juli 2016 € 15.000,00 contant voorhanden gehad en
- op 8 juli 2016 € 6.750,00 contant betaald aan [bedrijf 6] ter betaling van een personenauto [auto] ,
terwijl hij wist dat deze voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
9. primair (zaaksdossier C12)
hij op 26 september 2017 te ’s-Gravenhage (in de woning aan [adres 4] ) een voorwerp, te weten een hoeveelheid bankbiljetten met een totale waarde van € 61.245,00, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
10. ( zaaksdossier C13)
hij op 26 september 2017 te ‘s-Gravenhage, in een pand en kelderbox aan de [adres 1] en in een pand aan [adres 4] wapens van categorie III voorhanden heeft gehad, te weten:
- een pistool, merk Walther P99, cal. 380 auto, inclusief patroonmagazijn en
- een gas pistol, merk EKOL Volga, 9 mm, inclusief patroonhouder en
- een revolver, merk Taurus Brasil en
- een patroonhouder, 9x19mm/ 9mm.
Hetgeen onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2, 4 en 5 bewezenverklaarde levert op, telkens:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen:
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 7 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10a eerste lid en artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Het onder 8 impliciet primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Het onder 9 primair bewezenverklaarde levert op:
witwassen.
Het onder 10 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2, 4, 5, 6 impliciet primair, 9 primair en 10 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, daarbij rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn, dat de verdachte voor alle ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn leeftijd en medische toestand, en overschrijding van de redelijk termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ruim anderhalf jaar deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het vervoer van cocaïne vanuit bronlanden en de invoer van cocaïne in Nederland. Hij was samen met anderen betrokken bij één voltooid cocaïnetransport naar Nederland en het treffen van voorbereidingshandelingen gericht op het vervoeren dan wel invoeren van nog drie zendingen cocaïne. Bij het voltooide transport is door de douane een partij cocaïne onderschept in de haven van Rotterdam. Dit betrof in totaal ruim 488 kilogram cocaïne, verstopt in een kermisattractie. Ondanks de ingenieuze en professionele wijze waarop de cocaïne was verstopt, heeft de douane deze ontdekt door een scan van de kermisattractie. De verdachte en zijn mededaders hebben dus uiteindelijk niet kunnen profiteren van de ingevoerde cocaïne, maar het is duidelijk dat deze voor handelsdoeleinden bedoeld was. De partij cocaïne vertegenwoordigde een zeer forse straatwaarde.
Voorts heeft de verdachte samen met een ander één kilo cocaïne verkocht.
De verspreiding van en handel in cocaïne en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, veroorzaken een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, onrust in de samenleving en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (eveneens zware) criminaliteit. Gezien de straffen die meestal voor dergelijke feiten worden opgelegd, komt voor dit feit slechts een langdurige gevangenisstraf in aanmerking. Het hof houdt rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting en met straffen die meestal worden opgelegd in soortgelijke zaken waarbij het gaat om de invoer van grote hoeveelheden cocaïne of vergelijkbare stoffen. Alleen al voor de invoer van de 488 kilo cocaïne is een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar passend.
Het hof houdt ten nadele van de verdachte echter ook rekening met zijn belangrijke rol in de criminele organisatie. De verdachte vormde een centrale schakel in het geheel, stond telkens in contact met de overige deelnemers van de criminele organisatie en was voortdurend bezig met het onderzoeken van nieuwe mogelijke transportroutes voor cocaïne. Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Het in- en vervoeren van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Daarnaast heeft de verdachte zich, deels samen met zijn (toenmalige) partner, die ook deel uitmaakte van de criminele organisatie, schuldig gemaakt aan witwassen door contante geldbedragen van in totaal € 61.245,00 en € 15.000,00 voorhanden te hebben en door een auto te kopen met door misdrijf verkregen geld, in elk geval € 6.750,00. Door dit handelen heeft de verdachte in belangrijke mate meegewerkt aan het onttrekken van uit misdrijf afkomstige opbrengsten aan het zicht van justitie en de fiscus. Door witwaspraktijken wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en indirect bevorderd.
Voorts heeft de verdachte drie wapens en een patroonhouder voorhanden gehad. Illegaal wapenbezit vormt, zeker ook in relatie tot de andere bewezenverklaarde strafbare feiten, een onaanvaardbare bedreiging voor een veilige samenleving en dient daarom met kracht bestreden te worden.
Het hof houdt bij de strafoplegging verder rekening met de bij de dagvaarding ‘ad informandum gevoegde feiten’ (voorhanden hebben van kleinere hoeveelheden harddrugs (MDMA en cocaïne, zaaksdossier C17) en verschillende soorten munitie (zaaksdossier C13) op 26 september 2017 te ’s-Gravenhage), welke feiten door de verdachte ter terechtzitting zijn bekend. De officier van justitie heeft medegedeeld dat hij de verdachte voor die feiten niet (meer) afzonderlijk zal vervolgen.
Het hof heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 14 mei 2025. Daaruit blijkt dat hij eerder ter zake van Opiumwetdelicten onherroepelijk tot langdurige vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. Het hof weegt dit strafblad in het nadeel van de verdachte mee. In de door de verdediging genoemde persoonlijke omstandigheden ziet het hof, gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof moet echter vaststellen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zogenoemde redelijke termijn is geschonden. In hoger beroep geldt als termijn twee jaar. Ook in eerste aanleg geldt (in dit geval) als uitgangspunt dat de strafzaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gestart, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is sprake in eerste aanleg.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 26 september 2017, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn houdt het hof rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging en van de verdediging van de medeverdachten – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. Vanwege die omstandigheden gaat het hof uit van een termijn van drie jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen vonnis had moeten worden gewezen. Het hof stelt daarom vast dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn iets meer dan 16 maanden bedraagt.
Het hoger beroep is – zowel door de verdachte als door de officier van justitie – ingesteld op 17 februari 2022 terwijl op 11 juli 2025 uitspraak wordt gedaan. Dit is een periode van bijna 41 maanden, zodat in hoger beroep de redelijke termijn met bijna 17 maanden is overschreden.
Vanwege de uiteindelijke forse termijnoverschrijding in beide instanties wordt de op te leggen gevangenisstraf verminderd met 12 maanden. Aan de verdachte zal dus een gevangenisstraf worden opgelegd van 10 jaar.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen en niet teruggegeven:
  • 1. 1.00 STK Personenauto [kenteken 2] [automerk 2] in gebruik bij [verdachte] ;
  • 2. Geld Euro - een bedrag van in totaal € 61.425,00.
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen verzocht te beslissen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank
De raadsman heeft – in algemene zin – teruggave verzocht van de onder 1 en 2 genoemde voorwerpen.
Verbeurdverklaring
Het onder feit 9 bewezenverklaarde witwassen is begaan met betrekking tot het onder 2 genoemde en onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag. Het onder 2 genoemde geldbedrag zal daarom verbeurd worden verklaard.
Het hof moet daarbij rekening houden met de draagkracht van de verdachte. In dit geval betreft de verbeurdverklaring het onder de verdachte in beslag genomen geld, dat van misdrijf afkomstig is. Dat geld krijgt de verdachte niet meer terug, maar die beslissing is verder niet van invloed op de legale inkomenspositie van de verdachte.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal ten aanzien van de onder 1 genoemde [automerk 2] teruggave aan de verdachte gelasten, omdat het hof geen aanleiding ziet voor de verbeurdverklaring daarvan.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 impliciet primair, 9 primair en 10 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 2. Geld Euro - een bedrag van bij elkaar 61.425.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1. 1.00 STK Personenauto [kenteken 2] [automerk 2] .
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J. Piena en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.