ECLI:NL:GHAMS:2025:1932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
23-000281-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis inzake zware mishandeling met aanvullende overwegingen over bewijs en strafbaarheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is schuldig bevonden aan zware mishandeling, gepleegd tijdens uitgaansgeweld. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met een aanvullende overweging over het bewijs en de strafbaarheid van de verdachte. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen.

De zaak is behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 14 januari 2025 en 8 juli 2025. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte dezelfde straf opgelegd krijgt als in eerste aanleg. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geen aanleiding gezien om van de opgelegde straf af te wijken.

De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het letsel van de aangever het gevolg is van het handelen van de verdachte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan de aangever. Het beroep op putatief noodweer is verworpen, omdat het hof van oordeel is dat er geen sprake was van een situatie waarin de verdachte zich moest verdedigen. Het hof heeft ook een voorwaardelijk verzoek van de raadsman tot het laten opmaken van een psychologisch rapport afgewezen, omdat de noodzaak hiertoe niet is gebleken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000281-22
datum uitspraak: 22 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-271968-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1993,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 januari 2025 en 8 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij [aangever] naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd en dat de vordering van de benadeelde partij [aangever] geheel zal worden toegewezen.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich, mede acht slaande op de op onderdelen ter terechtzitting in hoger beroep van
14 januari 2025 gewijzigde tenlastelegging, met het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof een aanvullende overweging opneemt ter zake van het bewijs en de strafbaarheid van het feit en dat het hof het voorwaardelijk verzoek van de raadsman bespreekt. Het hof merkt hierbij op dat de in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen het hof niet tot andere inzichten hebben gebracht, en dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, noch het lange tijdsverloop van de strafprocedure, aanleiding geven een andere straf op te leggen dan de straf die door de rechtbank is opgelegd. Voorts komt het hof op basis van hetgeen namens de benadeelde partij [aangever] ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht en namens hem aan stukken is overgelegd niet tot een ander oordeel over de vordering tot schadevergoeding van deze benadeelde partij dan de rechtbank.

Aanvullende overwegingen

Bewijs
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Hij heeft aangevoerd dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het bij aangever [aangever] (hierna: aangever) toegebrachte zwaar lichamelijke letsel het gevolg is van het handelen van de verdachte. Er waren immers meer mensen bij het gevecht betrokken en de betrokkenheid van de verdachte heeft zich beperkt tot ongeveer 12 seconden. Dat aangever na de trap van de verdachte “out” is gegaan, betekent niet per se dat hij verantwoordelijk is voor het bij hem ontstane zwaar lichamelijke letsel.
Het hof overweegt dat de verdachte aangever op enig moment een klap heeft gegeven waardoor hij op de grond terecht is gekomen. Terwijl aangever nog op handen en knieën op de grond zat, heeft de verdachte als laatste geweldshandeling aangever dusdanig hard in het gezicht getrapt dat hij bewusteloos is geraakt. Op basis hiervan kan met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte – en niet een of meer anderen noch de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met (een van) hen – opzettelijk het zwaar lichamelijke letsel bij aangever heeft toegebracht. Dat letsel is dus redelijkerwijs het gevolg geweest van het handelen van de verdachte en daarom ook aan hem als pleger toe te rekenen. Dat het handelen van anderen afbreuk zou doen aan deze conclusie, is dus niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het feit
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte komt een beroep toe op putatief noodweer.
Het hof moet hiertoe onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Naar het oordeel van het hof ligt in de overwegingen van de rechtbank besloten dat ook een situatie van putatief noodweer feitelijk onvoldoende aannemelijk is geworden en is in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd waarom daarvan toch sprake zou zijn geweest. Het verweer wordt verworpen.
Het hof overweegt tot slot nog het volgende.
De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat aangever op enig moment in het wilde weg een slaande beweging maakte, waarbij het onduidelijk is of hij iemand heeft geraakt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verdachte, die tot op dat moment een afwachtende houding lijkt te hebben aangenomen, aangever vervolgens een klap geeft en daarna, wanneer hij op handen en knieën op de grond zat, aangever in het gezicht heeft getrapt.
Het hof merkt in dit verband op dat de ‘slaande beweging in het wilde weg’ van aangever geen op
zichzelf staande handeling is. Op de camerabeelden is te zien dat aangever zich mengt in een schermutseling die deels buiten beeld plaatsvindt. Vervolgens loopt de verdachte samen met een ander ogenschijnlijk kalm naar achteren om zijn glas op tafel te zetten en loopt daarna richting de groep waar de schermutseling plaatsvindt. Op de camerabeelden is te zien dat aangever inmiddels is omsingeld door drie mannen en een klap lijkt te krijgen, en zelf op enig moment in het wilde weg een slaande beweging lijkt te maken. De verdachte heeft aangever vervolgens een klap in het gezicht gegeven, blijft zich op hem richten, raakt dan buiten beeld en zo’n 12 seconden later, als aangever op de grond zit, geeft hij hem een trap in het gezicht. Het hof acht het feitelijk niet aannemelijk dat, op het moment dat de verdachte overging tot het plegen van geweld, sprake was van een situatie waarin de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van hemzelf of (een of meer van) zijn vrienden. Het verweer strekkende tot noodweer wordt om deze reden verworpen.

Voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft – voor zover het hof oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een hevige gemoedsbeweging en de reactie van de verdachte een gevolg is van traumatische ervaringen in het verleden – het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het laten opmaken van een psychologisch rapport teneinde het verweer van een nadere onderbouwing te kunnen voorzien.
Het hof verwerpt dit verzoek van de raadsman omdat de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Daarbij wordt het volgende overwogen. Het hof komt, met de rechtbank, tot het oordeel dat feitelijk niet aannemelijk is geworden dat op het moment dat de verdachte overging tot het plegen van geweld sprake was van een situatie waarin de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen tegen een onmiddellijke aanranding van hemzelf of (een of meer van) zijn vrienden. Voor zover de raadsman doelt op een dreiging die uitging van aangever die in de beleving van de verdachte een schietbeweging met zijn hand naar hem maakte, overweegt het hof dat die beweging een minuut aan de uiteindelijke schermutseling voorafging en onderdeel lijkt te zijn geweest van de voorafgaande woordenwisseling die op dat moment plaatsvond, en aldus geenszins als een aanranding of dreigende aanranding kan worden aangemerkt. Nu geen sprake was van een situatie waarin de verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen, komt het hof ook niet toe aan de vraag of de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Het hof wijst het voorwaardelijk verzoek daarom af.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. C.J. van der Wilt en mr. E.V. Dam, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juli 2025.
De voorzitter en de oudste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
[…]