ECLI:NL:GHAMS:2025:1940

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
23-000323-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van cocaïne en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 8 maanden voor zijn betrokkenheid bij de invoer van 488 kilogram cocaïne in Nederland, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De zaak begon met het onderzoek Lockyer, dat op 8 januari 2016 werd gestart naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen. De verdachte had een uitvoerende rol in de criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen en dat zijn bijdrage aan de criminele organisatie substantieel was. De verdachte heeft zich samen met anderen beziggehouden met het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika en het Caribisch gebied. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf. De verdachte is schuldig bevonden aan meerdere feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het deelnemen aan een criminele organisatie.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000323-22
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-870785-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26, 27 en 28 mei 2025, 4 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte (samengevat) tenlastegelegd dat:
1. primair (zaaksdossier C1)
hij in de periode van 3 april 2016 tot en met 11 april 2016 samen met anderen 488 kilogram cocaïne Nederland heeft ingevoerd;
1. subsidiair (zaaksdossier C1)
hij in de periode van 26 januari 2016 tot en met 20 april 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om 488 kilogram cocaïne Nederland in te voeren en te vervoeren;
2. ( zaaksdossier C2)
hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
3. ( zaaksdossier C3)
hij in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 28 januari 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
4. ( zaaksdossier C4)
hij in de periode van 31 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
5. ( zaaksdossier C20)
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 en/of artikel 10a van de Opiumwet;
6. ( zaaksdossier C8)
hij zich in de periode van 11 april 2016 tot en met 20 mei 2016 samen met anderen, althans alleen, schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen achter dit arrest in bijlage I.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging.

Onderzoek Lockyer

Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op de medeverdachte [medeverdachte 1] en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [medeverdachte 1] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland. Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht, waaronder die van de verdachte.
Het onderzoeksteam vermoedt bovendien dat een aantal van de aangehouden verdachten een criminele organisatie heeft gevormd die zich bezig hield met het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere gedragingen onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20, die hierna – voor zover relevant – ook als zodanig worden benoemd. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten aangeduid met hun naam.

Bewijsoverwegingen

Toeschrijving telefoonnummers, communicatie en bijnamen
[medeverdachte 1]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de namen ‘ [bijnaam] ’ (ook wel geschreven als ‘ [bijnaam] ’ of ‘ [bijnaam] ’), ‘ [bijnaam 2] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 1] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (hierna: #7247) en [telefoonnummer 2] (hierna: #0939).
Ook bevatten de bewijsmiddelen opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: de OVC-gesprekken) in onder meer de [automerk 1] met het kenteken [kenteken 1] , de [automerk 2] met het kenteken [kenteken 2] , in de woning aan de [adres 2] (ook aangeduid met ‘het kantoor’), te weten het inschrijfadres van [medeverdachte 1] , en in [penitentiaire inrichting] .
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 1] is gevoerd en dat hij tevens de voor het bewijs gebruikte OVC-gesprekken in voornoemde voertuigen en de woning aan de [adres 2] heeft gevoerd, evenals de gebruikte OVC-gesprekken met onder meer [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) in [penitentiaire inrichting] .
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 1] . Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit e-mailadres door [medeverdachte 1] is gevoerd.
[verdachte]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 3] ’ in de communicatie telkens [verdachte] wordt bedoeld. Dit is door de verdediging niet bestreden.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 3] (hierna: #5751), [telefoonnummer 4] (hierna: #5067), [telefoonnummer 5] (hierna: #8334) en [telefoonnummer 6] (hierna: #6594).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [verdachte] is gevoerd. Op dit punt is door de verdediging geen verweer gevoerd.
[medeverdachte 3]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 4] ’ en ‘ [bijnaam 4] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 3] - die een [bedrijf 1] had - wordt bedoeld.
Telefoonnummer en communicatie
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [medeverdachte 3] dat hij zijn eigen stem herkent tijdens een voorgehouden gesprek, blijkt dat het telefoonnummer [telefoonnummer 7] (hierna: #9967) in gebruik was bij [medeverdachte 3] .
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 3] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 2] . Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit emailadres door [medeverdachte 3] is gevoerd.
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer en PGP e-mailadres door [medeverdachte 3] is gevoerd.
[medeverdachte 4]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 5] ’, in de communicatie telkens [medeverdachte 4] wordt bedoeld. Daarbij betrekt het hof dat [medeverdachte 4] heeft verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam 5] is.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 4] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 8] (hierna: #0828), [telefoonnummer 9] (hierna: #6155), en [telefoonnummer 10] (hierna: #8974).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 4] is gevoerd.
[medeverdachte 5]
Uit de bewijsmiddelen blijft dat [medeverdachte 5] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 11] (hierna: #3165). Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [medeverdachte 5] is gevoerd.
Beoordelingskader voorbereidings- of bevorderingshandelingen
Aan [verdachte] is ten aanzien van zaaksdossiers C2, C3 en C4 – samengevat – ten laste gelegd dat hij samen met anderen, om het vervoer en de invoer van cocaïne in Nederland voor te bereiden of te bevorderen, heeft geprobeerd zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is om met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat bij de dader het opzet heeft bestaan om het vervoer en de invoer voor te bereiden of te bevorderen. Ook is vereist dat de verdachte aan die intentie uiting heeft gegeven door één of meer van de voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten die in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet zijn beschreven.
Voor het bewijs is niet vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze handelingen dienen. Ook is niet relevant dat de verwezenlijking van het misdrijf door bepaalde omstandigheden niet heeft plaatsgevonden. Voorbereidingshandelingen zijn zowel strafbaar wanneer de pleger in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het voorgenomen misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zich richten, is gerealiseerd of dat een poging daartoe is ondernomen.
Voorbereidings- of bevorderingshandelingen kunnen lijken op (of zelfs overeenkomen met) gedragingen die over het algemeen worden gezien als medeplichtigheid. Dergelijke handelingen zijn in artikel 10a Opiumwet echter als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld.
Feit 1 - zaaksdossier C1
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan [verdachte] ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Zij heeft daarvoor onder meer gewezen op de inhoud van opgenomen en afgeluisterde gesprekken.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] een bewuste en substantiële bijdrage heeft geleverd aan de invoer van de cocaïne in de kermisattractie. Onduidelijk is of [verdachte] met anderen heeft samengewerkt aan de daadwerkelijke invoer, vóór of tijdens het feit. Niet blijkt dat er is samengewerkt, hoe die samenwerking eruitzag, welke handelingen door de verdachte zijn verricht en dat de bijdrage van [verdachte] van voldoende gewicht is geweest om hem te kunnen aanmerken als medepleger. Om deze redenen moet [verdachte] worden vrijgesproken van dit ten laste gelegde feit.
Oordeel van het hof
Inleiding
Op 29 februari 2016 vertrok [het motorschip] uit Curaçao met aan boord een kermisattractie, een zogenoemde ‘slingshot’. Het schip kwam op 3 april 2016 in Nederland aan en werd afgemeerd in Rotterdam. Op 5 april 2016 vond tussen 17:00 en 17:30 uur een onderzoek plaats aan de kermisattractie met behulp van speurhonden. Omdat het onderzoek niet voldoende kon worden uitgevoerd, werd besloten dat een scancontrole van de kermisattractie zou plaatsvinden. Op 11 april 2016 werden bij een scancontrole pakketten in de kermisattractie gezien, waarna een demontage volgde van de gieken (anders gezegd: masten) van de kermisattractie. In de gieken bevonden zich kokers met kisten waar pakketten in zaten. Deze pakketten bevatten wit poeder dat na onderzoek cocaïne bleek te zijn. In totaal zat er ongeveer 488 kilo cocaïne in de kermisattractie.
Ontvanger van de kermisattractie was [bedrijf 2] ., een bedrijf waarvan [medeverdachte 6] indirect eigenaar is. [medeverdachte 6] heeft verklaard dat de kermisattractie ‘op zijn naam stond’. Op 19 april 2016 werd [medeverdachte 6] aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de invoer van de cocaïne. Op 31 mei 2016 is [medeverdachte 6] weer in vrijheid gesteld.
Uit telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] (die ‘ [bijnaam] ’ werd genoemd en door [verdachte] werd aangesproken met ‘ [bijnaam 2] / [bijnaam 2] ’) en [verdachte] blijkt dat zij op een gegeven moment door iemand op de hoogte zijn gesteld van de ontdekking door de politie van de cocaïne in de kermisattractie. Op 13 april 2016 zegt [medeverdachte 1] tegen [verdachte] dat hij hoofdpijn heeft en dat hij er binnenkort een tijdje niet is. Diezelfde dag vertelt [verdachte] aan [persoon 1] dat zijn [bijnaam 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) hoofdpijn heeft en legt hij uit dat de politie ‘het heeft’. Zijn [bijnaam 2] gaat binnenkort vastzitten. Datzelfde vertelt [verdachte] ook aan [persoon 2] in een telefoongesprek op 15 april 2016. Ze gaan zijn ‘ [bijnaam 2] [bijnaam] ’ binnenkort oppakken en opsluiten, de politie heeft het ding gepakt met 450 blokken. Iemand heeft zijn [bijnaam 2] verteld dat de politie het ding al heeft gepakt.
Op 18 april 2016 vraagt iemand met het PGP e-mailaccount [PGP-adres 3] aan [medeverdachte 1] ‘of ze verloren hebben’. [medeverdachte 1] antwoordt daarop bevestigend. Aan een ander vertelt [medeverdachte 1] die dag dat hij shripio (het hof begrijpt: Scorpio) heeft, maar dat hij net 500 verloren heeft. Dat zal nog wel op het nieuws komen.
Nadat [medeverdachte 6] op 19 april 2016 was aangehouden, bericht [medeverdachte 1] aan [PGP-adres 3] dat ‘ [bijnaam 6] ’ gepakt is en dat ze nu een beetje in de problemen zitten. [PGP-adres 3] zegt [medeverdachte 1] dat hij zijn telefoon goed moet wissen en verstoppen. Nadat [medeverdachte 6] op 31 mei 2016 in vrijheid was gesteld, bespreken [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] op 1 juni 2016 wat deze vrijlating zou kunnen betekenen en of de zaak daarmee afgesloten is.
Op 9 mei 2016 spreekt [verdachte] tegen een vrouw over 500 kilo die ze van hen hadden gepakt ‘in dat kermisding’. Die 500 waren van zijn [bijnaam 2] . Hij zou daaruit ook ‘drie en een half krijgen’.
Het hof stelt op basis van de inhoud van deze gesprekken vast dat deze gaan over de blokken cocaïne die zijn gevonden in de kermisattractie van [medeverdachte 6] . Er wordt immers gesproken over ‘450’ a ‘500’, over ‘blokken’ of ‘kilo’ en over ‘dat kermisding’. Ook spreekt [medeverdachte 1] spreekt over de aanhouding en vrijlating van [medeverdachte 6] die is aangehouden naar aanleiding van de vondst van de cocaïne in de kermisattractie.
In het bewijs wordt de ene keer gesproken over 450 blokken en soms ook over 500 blokken of kilo’s. Uit de inhoud van de gesprekken blijkt dat het gaat om de hoeveelheid cocaïne die in de kermisattractie is aangetroffen. Dit bleek uiteindelijk ongeveer 488 kilo te zijn, een hoeveelheid tussen de 450 en 500 kilo’s. Het hof moet vaststellen dat niet alle gespreksdeelnemers precies wisten hoeveel kilo cocaïne er binnen had moeten komen of geen behoefte hadden die hoeveelheid steeds precies te benoemen.
Rol van [verdachte]
Uit de inhoud van het bewijs volgt dat [verdachte] op de hoogte was van de invoer van de cocaïne en de ontwikkelingen bij de douane. Op 5 april 2016 belt [verdachte] in de middag naar [medeverdachte 1] dat hij even moet wachten met alles waar hij mee bezig is. Het gaat om een bezigheid waar zij eerder over gesproken hebben. [medeverdachte 1] wil dat [verdachte] dan meteen komt omdat hij de mensen aan die kant al voorbereid/klaar had staan, ‘ook die mensen moeten dat weten’. [verdachte] denkt dat hij rond half 5 bericht krijgt, rond 6, 7 uur om vervolgens naar [medeverdachte 1] te komen. De controle met speurhonden vond die middag plaats tussen 17:00 en 17:30 uur. [verdachte] en [medeverdachte 1] spreken in dit telefoongesprek verhullend over een mogelijke ontdekking van de cocaïne door de douane. [medeverdachte 1] had kennelijk al mensen geregeld voor verdere handelingen met betrekking tot die cocaïne.
In de gesprekken spreekt [verdachte] weliswaar over 500 kilo van zijn [bijnaam 2] [bijnaam] , maar spreekt hij ook over ons (‘Weet je dat ze een paar dagen geleden 500 kilo van
onshebben gepakt’) en over ‘we’ (‘
Wehebben een harde slaag gekregen.’). En niet alleen [medeverdachte 1] is bang om opgepakt te worden, ook [verdachte] is daar bang voor. Op 14 april 2016, nog voor de aanhouding van [medeverdachte 1] , zegt [verdachte] tegen een andere persoon dat hij geen zin heeft om wat langer in Rotterdam te blijven omdat hij denkt dat de politie in Rotterdam ook hem zoekt.
[verdachte] zou ook een deel krijgen van de cocaïne. Op 15 april 2016 zegt [verdachte] tegen [persoon 2] dat die man die vast zit, had gezegd dat [verdachte] drie van die dingen zou krijgen als het zou aankomen. Van zijn [bijnaam 2] zou hij er misschien ook één krijgen. Op 9 mei 2016 spreekt [verdachte] tegen een vrouw over 500 kilo dat van hen was gepakt in ‘dat kermisding’. Hij zou daaruit ook ‘drie en een half krijgen’. Uit de gesprekken blijkt dan ook dat [verdachte] een deel zou krijgen van de ingevoerde cocaïne. Tegen een vrouw spreekt hij over drie en een half, eerder zei hij dat hij van degene die vast zat er drie zou krijgen en van zijn [bijnaam 2] misschien wel één. [verdachte] vertelt dit aan zijn gesprekspartners zonder nadere uitleg, maar de enige voor de hand liggende betekenis is dat het gaat om drie of drie-en-halve kilo cocaïne. [verdachte] zegt daar ook over dat ‘drie en een half’ wel netjes is waarop zijn gesprekspartner zegt dat dat natuurlijk wel netjes is. Beiden zagen het dus als een forse beloning. De verdachte heeft geen verklaring afgelegd waarmee een andere uitleg aan deze gesprekken is gegeven en die de belastende betekenis van deze gesprekken wegneemt. Op vragen naar de betekenis van deze gesprekken heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het bewijs dus vast dat [verdachte] op de hoogte is van de invoer en de ontwikkelingen bij de douane, bang was ook zelf aangehouden te worden en dat hij zo’n drie-en-halve kilo zou krijgen van de cocaïne. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit volgt dat [verdachte] dat zou krijgen voor werkzaamheden die los staan van deze invoer van cocaïne, waarbij het hof in aanmerking neemt dat niet voor de hand ligt dat [verdachte] zomaar een aantal kilo’s zou krijgen van de cocaïne. Een hoeveelheid van drie en een halve kilo cocaïne heeft een aanzienlijke waarde. Gelet op de omvang van deze vergoeding stelt het hof vast dat de materiële of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit, van zo’n gewicht is geweest dat de verdachte medepleger was van de invoer van de ongeveer 488 kilo cocaïne.
Feit 2 - zaaksdossier C2
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de verdachte ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Gedurende een half jaar hebben er gesprekken, ontmoetingen, opdrachten en reisbewegingen plaatsgevonden met het doel om bronnen aan te boren om cocaïne richting Europa te krijgen. De verdachte heeft daarbij samengewerkt met anderen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de conclusies van de advocaat-generaal zijn gebaseerd op aannames. De gedragingen die aan [verdachte] worden toegeschreven, zijn zo vaag dat ze niet kunnen worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen die gericht zijn op de invoer van cocaïne. Ook kan niet worden bewezen dat de verdachte wist dat het ging om de invoer van cocaïne.
Oordeel van het hof
[supermarkt 1]
Uit het bewijs volgt dat [supermarkt 1] werd gebruikt voor ondergronds bankieren. De uitkomsten van onderzoek naar de [supermarkt 1] zijn beschreven in het proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2018 dat in de bewijsmiddelen is opgenomen. [supermarkt 1] is gevestigd aan de [adres 3] . Het geld dat in Rotterdam via de [supermarkt 1] werd verstuurd, werd op Curaçao uitgekeerd bij [supermarkt 2] .
Op 23 april 2016 vraagt [medeverdachte 1] aan [persoon 3] om naar [supermarkt 2] te gaan. Datzelfde vraagt [medeverdachte 1] op 23 mei 2016 aan [persoon 4] . Een dag later belt [medeverdachte 1] weer, met de mededeling dat zij nu kunnen gaan. Op 25 mei 2016 vraagt [medeverdachte 1] aan [persoon 3] of hij de ‘papieren’ (het hof begrijpt, hier en hierna, vanwege de context waarin dit begrip is gebruikt: geld) is gaan halen. [medeverdachte 1] legt in een telefoongesprek op 11 september 2016 aan [persoon 5] uit hoe zij naar ‘de Chinees’ gaan en geld naar beneden brengen. Er wordt daar beneden spul gekocht bij zijn mensen. Het hof begrijpt de term ‘beneden’ als een land in Zuid-Amerika of het Caribisch gebied, in dit geval Curaçao.
Gebeurtenissen
Op 24 mei 2016 is [verdachte] van Düsseldorf naar Curaçao gevlogen. Op 13 september 2016 is [verdachte] weer terug gevlogen naar Düsseldorf. In een telefoongesprek op 14 september 2016 zegt [verdachte] dat hij vier maanden op Curaçao is geweest en net weer in Nederland is aangekomen. [verdachte] verbleef dus van 24 mei 2016 tot en met 13 september 2016 op Curaçao.
De auto van [medeverdachte 1] bevindt zich op 18 juni 2016 tussen 14:05 uur en 14:10 uur op de [adres 4] . Op de [adres 4] was een filiaal van het bedrijf van [medeverdachte 3] gevestigd, [bedrijf 3] . Om 14:10 uur start een gesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] in de auto. [medeverdachte 1] , die daarvoor kennelijk net bij [medeverdachte 3] is geweest, begint het gesprek over iemand die hem heeft gezegd dat hij ‘beneden’ spul kon krijgen, ‘10 dit en dat bij die zus van [medeverdachte 2] ’. En kennelijk (‘Ik heb [medeverdachte 3] gezegd.’) heeft hij dat tegen [medeverdachte 3] verteld. En die vroeg vervolgens (‘ [medeverdachte 3] zei’): ‘hoeveel wil je gaan’. [medeverdachte 1] zegt dan vervolgens dat hij heeft gezegd: ‘ [medeverdachte 3] er is niet veel te gaan. Jij moet twee, drie, voor me zetten’ en ‘je moet twee, drie, voor me zetten, want ik heb geen geld.’ Het hof begrijpt dit gesprek zo, ook in het licht van de volgende gebeurtenissen, dat [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] heeft gevraagd om voor hem te investeren in een transport.
Op 28 juni 2016 is ook [medeverdachte 3] van Düsseldorf naar Curaçao gevlogen. Op 5 juli 2016 keerde [medeverdachte 3] weer terug uit Curaçao.
Op 30 juni 2016 vindt er een telefoongesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] , die op dat moment op Curaçao verblijft. [verdachte] vertelt dat hij contact heeft met een Nederlandse persoon die tegen [verdachte] heeft gezegd dat [medeverdachte 1] naar de Chinees moet gaan. [medeverdachte 1] zegt een dag later tegen [verdachte] dat hij geen ‘papier’ heeft gekregen om naar de Chinees te gaan.
Van 1 tot en met 3 juli 2016 bellen [verdachte] en [medeverdachte 1] over een man die [verdachte] moet gaan opzoeken. In het gesprek van 2 juli 2016 vertelt [verdachte] dat hij naar deze man onderweg is. [medeverdachte 1] zegt [verdachte] dat hij die persoon moet zeggen dat hij het [medeverdachte 1] snel moet laten weten. En [medeverdachte 1] wil weten ‘welk merk er op de pakjes staat’. Als het niet kan, dan heeft [medeverdachte 1] wel iemand anders. [verdachte] moet [medeverdachte 1] op de hoogte stellen of het kan, voor welke prijs en wat erop staat (het hof begrijpt: welk merk/type). Dan zorgt [medeverdachte 1] ervoor dat men hem hier (het hof begrijpt: in Nederland) de 'papieren’ overhandigt. Omdat de man op 2 juli 2016 niet thuis was, het was namelijk Dag van de Vlag (een feestdag op Curaçao), belooft [verdachte] aan [medeverdachte 1] dat hij nog een keer zal gaan.
Op 5 juli 2016 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] een ontmoeting met [medeverdachte 2] die in [penitentiaire inrichting] verblijft. [medeverdachte 1] vertelt [medeverdachte 2] dat zij opnieuw iets gaan doen. Een ‘brother’ van hem is daar beneden. Het is die ‘ [bijnaam 4] ’. [medeverdachte 1] onderbreekt [medeverdachte 7] op enig moment en zegt dat [bijnaam 3] (het hof begrijpt: [verdachte] ) beneden is. [medeverdachte 1] wijst [medeverdachte 2] erop dat [medeverdachte 2] [bijnaam 3] naar iemand heeft gestuurd. [medeverdachte 2] erkent dat: ‘Ja. Hij moet naar De Pool’. [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij wel met zijn naam moet gaan, de naam van [medeverdachte 2] dus.
[medeverdachte 1] vertelt [medeverdachte 2] dat er andere kerels waren die 100 kilo nodig hadden en dat hij voor 5 (het hof begrijpt: 5 kilo) met hen meeloopt. [medeverdachte 1] heeft [verdachte] naar die man gestuurd, het was Dag van de Vlag. [medeverdachte 1] heeft niets meer van de man gehoord.
Later in het gesprek zegt [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 1] ‘Je neemt die van mij. Maar wel snel draaien.’ [medeverdachte 1] zegt daarop dat hij het snel moet draaien omdat de prijzen slecht zijn. In dat verband wordt gesproken over ‘Boliviaanse’, ‘wat je kookt’ en over ‘Colombiaanse’, die nu niet in trek is. [medeverdachte 2] zegt dat zijn winst is om het samen met hen te sturen en daarginds te verdienen, in Nederland of in Italië.
Op 7 juli 2016 zegt [medeverdachte 1] in een telefoongesprek tegen [verdachte] dat hij morgen ‘papieren’ stuurt. Een dag later, op 8 juli 2016 tussen 13:06 uur en 13:10 en tussen 13:52 uur en 13:58 uur bevindt de auto van [medeverdachte 1] zich op de [adres 4] , de straat waar het bedrijf van [medeverdachte 3] is gevestigd. Om 14:06 uur vindt in deze auto een gesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] . [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 3] hem gisteren heeft opgeroepen met de vraag of [medeverdachte 1] naar de Chinees kan gaan. Iets later vertelt [medeverdachte 1] dat hij had ontdekt dat [medeverdachte 3] naar Curaçao was gegaan. Op een bepaald moment nam [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) contact op met [medeverdachte 1] met de PGP-telefoon van [medeverdachte 3] . [verdachte] bleek samen met ‘de brother’ te zijn. Het hof leidt uit deze toelichting van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5] af, dat [verdachte] en [medeverdachte 3] samen waren toen hij hen beiden te spreken kreeg op de PGP-telefoon van [medeverdachte 3] .
[medeverdachte 1] vraagt op enig moment tijdens het gesprek aan [medeverdachte 5] om het geld te tellen, waarbij getallen worden genoemd, 1.000, 5.000 en 10.000 en wordt gesproken over ‘de paarse’ die geteld zijn.
Iets na 14:29 uur zegt [medeverdachte 1] dat Chino op hem staat de wachten waarna [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] beiden uit de auto stappen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] bevinden zich op dat moment kennelijk in de directe omgeving van de [supermarkt 1] . Om 14:39 uur stappen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] namelijk weer in waarna de route wordt aangegeven door het navigatiesysteem. Te horen is dat de weg wordt gewezen vanaf de [adres 5] via de [adres 3] . Op de [adres 3] in Rotterdam is [supermarkt 1] gevestigd.
Het hof stelt op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat [medeverdachte 1] rond 18 juni 2016 [medeverdachte 3] heeft gevraagd om mee te doen met een transport in verdovende middelen. Als [verdachte] op Curaçao verblijft, vraagt [medeverdachte 1] hem om een man te ontmoeten. [medeverdachte 1] wil weten of het mogelijk is, voor welke prijs en om welk type middelen het gaat. Op 5 juli 2016 vertelt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] dat ze opnieuw iets gaan doen, dat de [bijnaam 4] en [verdachte] ‘beneden’ (het hof begrijpt mede op basis van de vluchtgegevens: Curaçao) zijn, dat andere kerels 100 kilo nodig hadden en dat hij 5 met hen meeloopt. Gesproken wordt over ‘Boliviaanse’ en over ‘Colombiaanse’. Gelet op het gebruik van deze termen gaat het om cocaïne.
Op 30 juni 2016 en 1 juli 2016 spreken [medeverdachte 1] en [verdachte] over een bezoek van [medeverdachte 1] aan de Chinees, waarvoor [medeverdachte 1] ‘papier’ nodig heeft. Op 8 juli 2016 is [medeverdachte 1] bij het bedrijf van [medeverdachte 3] . Hij vertelt [medeverdachte 5] dat [medeverdachte 3] hem heeft opgeroepen om naar de Chinees te gaan. In de auto wordt geld geteld waarna een bezoek wordt gebracht aan de [supermarkt 1] . [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 5] bedoelen met ‘Chino’ of ‘Chinees’ kennelijk de [supermarkt 1] of iemand die daar zorgt voor de overdracht van geld.
Uit dit bewijs volgt dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] bezig waren met de voorbereiding van de invoer van cocaïne en daarover onderling hebben gesproken. [verdachte] heeft daarvoor contact gezocht met een mogelijke leverancier of transporteur op Curaçao. [medeverdachte 3] heeft daarvoor geld verstrekt dat door [medeverdachte 1] is verplaatst door middel van ondergronds bankieren via [supermarkt 1] . Dit betekent dat bewezen is voor zover aan de verdachte onder 2 ten laste is gelegd, dat hij samen met anderen het vervoer en de invoer van cocaïne heeft voorbereid en bevorderd. Zij hebben dat gedaan door zich inlichtingen (trachten) te verschaffen en door geldbedragen voorhanden te hebben.
De verdediging heeft aangevoerd dat de gedragingen die aan [verdachte] worden toegeschreven, zo vaag zijn dat ze niet kunnen worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen die gericht zijn op de invoer van cocaïne. Het hof volgt de verdediging daarin niet. De gedragingen die [verdachte] en zijn mededaders hebben verricht hadden onmiskenbaar de bedoeling om het vervoer en de invoer van cocaïne in Nederland mogelijk te maken. [verdachte] is daadwerkelijk naar Curaçao gegaan om daarvoor contacten te leggen met personen. Uit de inhoud van de gesprekken blijkt ook dat de verdachte wist waarom het ging, hij moest vragen om prijzen en aan [medeverdachte 1] doorgeven welke soort cocaïne het betrof. De verdachte heeft, samen met anderen, zichzelf en anderen gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van het vervoer de invoer van cocaïne getracht te verschaffen. Het hof vindt dan ook, gelet op de inhoud van het bewijs en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Feit 3 - zaaksdossier C3
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel de voorbereiding van het cocaïnetransport van 100 kilo vanuit Cartagena als de voorbereiding van het cocaïnetransport van 2 kilo vanuit Venezuela kan worden bewezen verklaard. Dat de transporten uiteindelijk niet zijn doorgegaan, is niet relevant voor het bewijs van voorbereidingshandelingen. Hoewel er niet letterlijk wordt gesproken over cocaïne, blijkt uit het gehele onderzoek dat de criminele organisatie zich richtte op de handel in cocaïne. Daarbij komt dat Colombia en Venezuela bronlanden zijn van cocaïne. Onder deze omstandigheden kan ervan uit worden gegaan dat het ging om transporten van cocaïne. [verdachte] is als medepleger betrokken geweest bij de voorgenomen transporten, aangezien hij met de medeverdachten daarover besprekingen heeft gevoerd en informatie heeft uitgewisseld. Ten behoeve van het voorgenomen transport van 2 kilo vanuit Venezuela is [verdachte] bovendien naar bekende doorvoerlanden afgereisd in het kader van de voorbereiding van het transport.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Uit geen van de gespreken blijkt dat er daadwerkelijk is gesproken over cocaïne. Er is bovendien geen bewijs van een daadwerkelijke uitvoering of substantiële bijdrage van [verdachte] , waardoor geen sprake is van het medeplegen van voorbereidingshandelingen.
Oordeel van het hof
Op basis van de bewijsmiddelen kan het volgende worden vastgesteld over de gebeurtenissen in de periode van 22 oktober 2016 tot en met 25 februari 2017.
Eerste periode (Cartagena/Colombia)
Op 22 oktober 2016 om 14:31 uur bellen [verdachte] en [medeverdachte 8] . [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 8] dat hij ‘die man moet gaan vragen over hoe en wat, die man van [medeverdachte 9] ’ (het hof begrijpt gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen: [medeverdachte 9] ). [medeverdachte 8] antwoordt [verdachte] dat hij ‘hem zal gaan bellen’. Later die dag, om 18:08 uur, bellen [verdachte] en [medeverdachte 8] weer. [verdachte] vraagt [medeverdachte 8] of hij ‘die man heeft gesproken’. [medeverdachte 8] antwoordt dat hij bij hem is geweest en dat hij het zou gaan checken, maar dat hij heeft gezegd dat [verdachte] het ook nog zou checken. [verdachte] zegt dat hij ‘hem ook heeft gesproken en dat tegen hem is gezegd dat het daar alleen met boot kan’.
In de nacht van 23 oktober 2016 om 00.46 uur stuurt [verdachte] een sms-bericht naar [medeverdachte 8] met de tekst ‘alleen Cartagena kan’. In de middag van 23 oktober 2016 om 12:55 uur bellen [verdachte] en [medeverdachte 8] en zegt [medeverdachte 8] dat hij met ‘hem (het hof begrijpt: [medeverdachte 9] ) heeft gebeld’. [medeverdachte 8] vraagt aan [verdachte] ‘maar weet hij zeker dat het van daar is, 100%?’. [verdachte] verzekert [medeverdachte 8] dat de man tegen hem gezegd heeft dat het ‘van daar’ is. [medeverdachte 8] antwoordt ‘oké dan vertrouwen we daarop toch’ en [verdachte] antwoordt vervolgens ‘ja het is 100%’.
[verdachte] gaat op 25 oktober 2016 in de middag van 14:00 uur tot en met 14:58 uur op bezoek bij [medeverdachte 2] , die op dat moment gedetineerd zit in [penitentiaire inrichting] . Kort na dit bezoek belt [verdachte] om 16:06 uur met ‘ [medeverdachte 10] ’ en vertelt hij [medeverdachte 10] dat hij ‘goed nieuws’ heeft. [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 10] dat hij ‘groen licht’ heeft gekregen van de man om met volle kracht aan de slag te gaan voor ‘dat van [medeverdachte 8] ’ (het hof begrijpt: [medeverdachte 8] ). [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 10] ‘ja toch… we kunnen zelfs 100 zetten’ en ‘we gaan nu kijken of de man serieus is’. [medeverdachte 10] vraagt of [verdachte] al ‘het ding heeft gekregen om te vliegen’. [verdachte] antwoordt ‘ik krijg wel geld wanneer ik zo ver ben om te vliegen’.
Op 30 oktober 2016 bellen [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] . [medeverdachte 9] zegt tegen [medeverdachte 8] ‘donderdag kan hij mij die lijsten geven.’ [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] spreken af elkaar dinsdag te zien. Op dinsdag 1 november 2016 omstreeks 11:28 uur worden [verdachte] en [medeverdachte 8] samen gezien in Rotterdam bij [eetgelegenheid 1] . [verdachte] en [medeverdachte 8] spreken over ‘waar [medeverdachte 9] is’ en kort daarna vraagt [verdachte] ‘wat zijn mensen eisen’. [medeverdachte 8] antwoordt dat zij ‘een ton’ eisen. [verdachte] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] worden na het bezoek van [verdachte] en [medeverdachte 8] aan [eetgelegenheid 1] tussen 12:16 uur en 12:50 uur gezien bij [adres 6] , de woning waar [medeverdachte 9] verbleef. Omstreeks 12:18 uur belt [medeverdachte 8] met een onbekend gebleven persoon. Op de achtergrond is een stem te horen die lijkt op de stem van [medeverdachte 9] die zegt ‘100% dat wij kunnen eruit halen’, ‘100 duizend van tevoren’ en ‘als het er niet in zit is het van Cargo’.
Op 9 november 2016 hebben [verdachte] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] en twee andere mannen een ontmoeting in [eetgelegenheid 2] . Tijdens deze ontmoeting spreken de mannen over ‘kerels die op maandelijkse basis werken’, ‘sturen en halen’, ‘uithalers’ en ‘het werken op vertrouwensbasis’.
Op 11 november 2016 bellen [verdachte] en [medeverdachte 10] en zegt [verdachte] ‘het ding is nu serieus geworden. [bijnaam 2] en [medeverdachte 8] willen samen werken’. Later in de middag worden [verdachte] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] gezien bij de [supermarkt 1] . Zoals het hof heeft overwogen ten aanzien van zaaksdossier C2 werd deze supermarkt door [medeverdachte 1] gebruikt voor ondergronds bankieren.
Op 12 november 2016 bellen [verdachte] en [medeverdachte 1] en zegt [medeverdachte 1] dat het probleem is ‘dat ze daarginds iets gekidnapt hebben’. Later zegt [medeverdachte 1] dat er niet van hem wat is ‘gekidnapt’ maar van zijn ‘brother’. [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 9] ‘hem’ (het hof begrijpt: [medeverdachte 8] ) gisteren ook in het ootje heeft genomen. [medeverdachte 1] zegt vervolgens ‘niets, we gaan niets doen. Overal is alles stil gewoon tegenhouden! Ik kan beslissen’.
Tweede periode (Venezuela)
[medeverdachte 8] en [verdachte] bellen weer op 15 november 2016. [verdachte] zegt dat hij heeft gesproken met ‘die man van hier, je weet toch [persoon 6] ’. Op 17 november 2016 bellen [verdachte] en [medeverdachte 8] en vraagt [medeverdachte 8] of [verdachte] ‘het weekend wat gaat horen van [persoon 6] ’. [medeverdachte 8] antwoordt ‘als [persoon 6] zegt is goed dan doen we gelijk 18’. [verdachte] zegt later in het gesprek ‘eerste keer is rustig, tweede keer kom en die derde keer zijn wij helemaal binnen’. Later herhaalt [verdachte] nog een keer tegen [medeverdachte 8] dat ze de derde keer ‘helemaal binnen zijn’.
[verdachte] en [medeverdachte 10] bellen op 22 november 2016 en praten over [medeverdachte 8] . [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 10] ‘ [medeverdachte 8] kan nu niet een hoeveelheid blokken pakken en op tafel leggen’. [medeverdachte 10] antwoordt ‘Nee, [medeverdachte 8] kan niets doen’. Uit verschillende telefoongesprekken van december 2016 blijkt dat [medeverdachte 8] geld heeft gegeven aan [verdachte] voor een reis. In een telefoongesprek van 12 december 2016 zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 10] ‘ik werk serieus. Op 29 januari komt dat kutding aan in Nederland. Dus vanaf 5 januari moet het weggaan van waar het is’. [verdachte] zegt later tegen [medeverdachte 10] ‘als het zo ver is laat ik jou het geld aan deze kant in ontvangst nemen, goed?’ en ‘ [medeverdachte 8] geeft je iets van 10-zoveel’.
Op 13 december 2016 zegt [verdachte] in een telefoongesprek met een onbekend gebleven vrouw dat [medeverdachte 8] tegen hem heeft gezegd dat hij er ‘1 of 2’ in stopt. Op 16 december 2016 zegt [verdachte] tegen [medeverdachte 10] dat hij net samen was met [medeverdachte 8] en dat [medeverdachte 8] tegen hem gezegd heeft dat hij ‘klaar is om dat in te stoppen. Wellicht kan hij er 10 in stoppen’. [medeverdachte 10] reageert met ‘je meent het? Stopt hij er 10 in? Grof!’ Er lijkt verwarring te zijn ontstaan, want [verdachte] antwoordt ‘geen 10, ik bedoel dat hij mij misschien 10 duizend euro kan geven’. [medeverdachte 10] reageert vervolgens ‘of 5?, 5 is niet voldoende brother’. [verdachte] zegt ‘die man (het hof begrijpt: [medeverdachte 8] ) wil 1 of 2 blokken in stoppen’. [medeverdachte 10] reageert ‘dus hij wil niet veel in stoppen’. [verdachte] legt uit dat hij (het hof begrijpt: [medeverdachte 8] ) geen kracht (middelen) heeft en zegt ‘wat hij mij ook geeft is goed om iets te doen. Zo kan ik ook wat eten’. Op 22 december 2016 zegt [verdachte] tegen een andere man dat hij deze week met [medeverdachte 8] praat en dat hij zelf ook een kleinigheidje heeft gehad om ‘twee dinges’ te kopen.
Op 29 december 2016 bellen [verdachte] en [medeverdachte 10] en hebben zij het over het geld dat [medeverdachte 8] aan [verdachte] moet sturen. [verdachte] zegt tegen [medeverdachte 10] dat [medeverdachte 8] het geld pas wil sturen wanneer hij ‘daar beneden is’. [medeverdachte 10] zegt ‘hoezo moet hij het geld pas sturen als jij daar beneden bent. Die dingen worden vertraging broer’. [verdachte] zegt vervolgens dat als hij het geld niet krijgt wanneer hij ‘daar beneden is’ dat hij terug ‘naar boven zal komen en hem een boete zal geven en zijn auto van hem (het hof begrijpt: [medeverdachte 8] ) zal afpakken’. [medeverdachte 10] antwoordt ‘ja sowieso dan wel’ en [verdachte] zegt vervolgens ‘hallo!? De Golf waar die man in rijdt is mooi om te houden toch’. [verdachte] is er uiteindelijk wel van verzekerd dat hij het geld zal krijgen en zegt tegen [medeverdachte 10] ‘geld wordt naar mij overgemaakt, dat is geen probleem (…) die man heeft een ticket betaald, die man heeft al die dingen gedaan. Iemand gaat geen geld voor iets uitgeven en…’. [medeverdachte 10] antwoordt dat hij ook denkt dat [medeverdachte 8] niet ‘op grapjes is’. [verdachte] reageert vervolgens ‘was hij maar op grapjes, opdat ik zijn auto van hem kan afpakken, want ik heb zin om met zijn auto te rijden’.
[verdachte] is op 1 januari 2017 naar Santo Domingo in de Dominicaanse Republiek gereisd en heeft daar verbleven tot 5 januari 2017. Op 5 januari 2017 reist [verdachte] door naar Venezuela, waar hij tot 15 januari 2017 blijft. Vervolgens gaat [verdachte] van 15 tot en met 18 januari 2017 naar Curaçao. Op 18 januari 2017 reist [verdachte] weer naar Santo Domingo. Op 22 januari 2017 verlaat [verdachte] Santo Domingo.
Wanneer [verdachte] op 9 januari 2017 in Venezuela is, belt hij met [medeverdachte 8] . [verdachte] vraagt aan [medeverdachte 8] of hij nog ‘2 6 (twee zes) kan missen of minder’. [medeverdachte 8] zegt dat hij zijn best gaat doen en dat hij [verdachte] daar een dag later over zal bellen. [verdachte] antwoordt ‘je moet me gewoon bellen en zeg me bijvoorbeeld wat je kan (…) je zegt mij, je kan 1 5 (één vijf) geven’. [verdachte] zegt hierna dat hij nog ‘2 6 (twee zes) moet geven’ en dat hij dan ‘nog eentje heeft’ en dat ze daarna ‘2 in totaal hebben’. [verdachte] vraagt verderop in het gesprek nog een keer aan [medeverdachte 8] of hij 2 6 (twee zes) voor hem kan regelen of 1 5 (één vijf) of 1 7 (één zeven) als hij dat heeft. [verdachte] zegt dat hij probeert die erbij te zetten, want dan hebben ze ‘twee’. [medeverdachte 8] vraagt of [verdachte] al ‘daar is geweest’ en [verdachte] antwoordt dat ‘hij bezig is met alles’.
Cocaïne
Naar het oordeel van het hof zien bovenstaande gesprekken op de voorbereiding van de invoer van cocaïne. Het hof stelt dat vast op grond van de volgende omstandigheden die in samenhang worden beschouwd. In de gesprekken wordt meerdere malen gesproken over ‘blokken’. De term ‘blokken’ duidt vaak op kilo’s cocaïne. Tijdens de ontmoeting tussen [verdachte] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] van 1 november 2016 wordt bovendien gesproken over ‘het eruit halen’ en ‘als het er niet in zit is het van Cargo’. Later wordt in [eetgelegenheid 2] gesproken over ‘uithalers’, ‘sturen en halen’ en ‘het werken op vertrouwensbasis’. [verdachte] en [medeverdachte 10] spreken later over de betaling door [medeverdachte 8] van 5 duizend of 10 duizend die hij zou betalen voor ‘1 of 2 blokken’. Deze prijs voor een blok wijst er ook op dat de gesprekken over cocaïne gaan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het gaat om de kosten van de inkoop van cocaïne in Zuid Amerika en het transport. In het gesprek van 17 november 2016 spreekt [verdachte] tegen [medeverdachte 8] er bovendien over dat zij de ‘derde keer helemaal binnen zullen zijn’. Dat laatste duidt op het voornemen iets te vervoeren dat veel geld gaat opleveren, hetgeen er onder deze omstandigheden (1 a 2 blokken) op wijst dat er wordt gesproken over cocaïne en niet over een ander verdovend middel zoals bijvoorbeeld hasj. Uit het dossier blijkt verder dat Palm zich in de periode van 1 tot 22 januari 2017 heeft opgehouden in verschillende landen waarvan bekend is dat dit bronlanden en/of doorvoerlanden van cocaïne zijn. Tot slot blijkt uit de gehele context van het dossier dat de criminele organisatie waartoe [verdachte] behoorde zich bezig hield met de handel in cocaïne.
Conclusie
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat in de periode van 22 oktober 2016 tot 12 november 2016 sprake was van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet. Uit de hierboven genoemde gesprekken, sms-berichten en ontmoetingen leidt het hof af dat [verdachte] en [medeverdachte 8] bezig waren met de organisatie van een cocaïnetransport met de boot vanuit Cartagena (Colombia). [verdachte] en [medeverdachte 8] wilden daarbij samenwerken met [medeverdachte 9] . Uit het dossier blijkt dat [verdachte] toestemming vraagt aan [medeverdachte 2] voor het plan. Nadat [medeverdachte 2] toestemming heeft gegeven (‘groen licht’) spreken [verdachte] en [medeverdachte 8] verder met [medeverdachte 9] en anderen over de plannen voor het cocaïnetransport. Uit de gesprekken, de berichten en de ontmoetingen in de periode van 22 oktober 2016 tot 12 november 2016 blijkt dat sprake was van een voldoende concreet plan en dat [verdachte] en [medeverdachte 8] opzet hadden op het vervoeren van cocaïne vanuit Colombia. [verdachte] en [medeverdachte 8] hebben aan de intentie om cocaïne vanuit Colombia naar Nederland te verschepen uitvoering gegeven door gesprekken met elkaar en anderen te voeren over de methode van het vervoer (via de boot) en de potentiële samenwerking met [medeverdachte 9] . Vervolgens wisselen [verdachte] en [medeverdachte 8] verder informatie uit over een potentiële samenwerking op 1 november 2016 in het gesprek met [medeverdachte 9] wanneer zij spreken over prijzen en ‘het eruit halen’. Op 9 november 2016 spreken [verdachte] en [medeverdachte 8] met [medeverdachte 9] en anderen in [eetgelegenheid 2] . Dit keer wordt er gesproken over locaties, het regelen van uithalers en (wederom) een mogelijke samenwerking met anderen op ‘vertrouwensbasis’. Hiermee hebben [verdachte] en [medeverdachte 8] getracht zichzelf en/of een ander gelegenheid en inlichtingen te verschaffen voor het vervoeren van cocaïne vanuit Colombia.
Het hof stelt vast dat [verdachte] en [medeverdachte 8] vervolgens in de periode na 12 november 2016 doorgaan met het voorbereiden van een cocaïnetransport, dit keer vanuit Venezuela. Bij dit transport is een rol weggelegd voor ene ‘ [persoon 6] ’. [verdachte] en [medeverdachte 8] denken dat zij ‘helemaal binnen’ zullen zijn mocht het plan slagen (‘die derde keer zijn wij helemaal binnen’). Uit verschillende gesprekken blijkt dat [medeverdachte 8] een reis voor [verdachte] heeft gefinancierd die in het teken staat van het voorgenomen cocaïnetransport vanuit Venezuela. [verdachte] heeft het in een gesprek van 12 december 2016 erover dat ‘dat kutding op 29 januari in Nederland aankomt’ en dat het ‘5 januari moet weggaan van waar het is’. Het hof begrijpt dit gesprek zo dat de cocaïne op 29 januari 2017 in Nederland aankomt en dat het dus op 5 januari 2017 moet zijn vertrokken vanuit het bronland. Op deze ‘vertrekdatum’ van 5 januari 2017 is [verdachte] in Venezuela. Het hof begrijpt uit de gesprekken dat [medeverdachte 8] van plan was een investering te doen voor 1 of 2 kilo cocaïne. Dit blijkt onder andere uit het gesprek van 13 december 2016 waarin [verdachte] zegt ‘ [medeverdachte 8] heeft gezegd dat hij er 1 of 2 in stopt’. Naar het oordeel van het hof vindt dit bevestiging in een daaropvolgend gesprek van 16 december 2016 tussen [verdachte] en [medeverdachte 10] waarin verwarring ontstaat over hoeveel [medeverdachte 8] ‘erin stopt’ en waarin [verdachte] verduidelijkt ‘geen 10, ik bedoel dat hij misschien 10 duizend euro kan geven’. [verdachte] zegt later in ditzelfde gesprek ook ‘die man (het hof begrijpt: [medeverdachte 8] ) wil 1 of 2 blokken erin stoppen’. Op het moment dat [verdachte] in Venezuela is, belt hij [medeverdachte 8] met de vraag of [medeverdachte 8] nog ‘2 6 kan missen’. Het hof begrijpt het gesprek zo dat [medeverdachte 8] aan [verdachte] vraagt of hij nog een geldbedrag (2 6 – twee zes) kan missen, zodat [verdachte] genoeg geld heeft om een tweede kilo cocaïne aan te schaffen (‘dan hebben we er 2 totaal’). De andere getallen die worden genoemd, namelijk 1 5 (één vijf) en 1 7 (één zeven) duiden naar het oordeel van het hof ook op geldbedragen. Anders dan de verdediging heeft betoogd, gaat het niet om het totaalbedrag voor een extra kilo. Gelet op de inhoud van het gesprek gaat het om het bedrag dat [verdachte] , naast het door [medeverdachte 8] al ingelegde bedrag, nog extra nodig heeft voor een tweede kilo. [verdachte] moet nog ‘2 6’ geven, ‘dan hebben ze 2 totaal’.
Uit hetgeen hierboven is opgenomen ten aanzien van de periode na 12 november 2016 blijkt naar het oordeel van het hof dat [verdachte] en [medeverdachte 8] opzet hadden op de invoer van cocaïne vanuit Venezuela in Nederland. Dat dit plan concreet was en dat [verdachte] en [medeverdachte 8] uitvoering hebben gegeven aan hun intenties om cocaïne vanuit Venezuela te importeren, blijkt uit het gegeven dat [verdachte] naar Venezuela is afgereisd en dat hij daar heeft geprobeerd cocaïne te kopen en [medeverdachte 8] dit (in elk geval deels) heeft gefinancierd.
[medeverdachte 8] heeft verklaard dat [verdachte] tegen hem heeft gezegd dat hij geld nodig had voor een reis naar zijn zieke moeder en de abortus die zijn vriendin zou ondergaan. Het hof gelooft dat niet gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en wat daarover hiervoor is overwogen. In de gesprekken wordt immers gesproken over ‘uithalers’, over ‘blokken’ en over het investeren (‘erin stoppen’). Ook is het gesprek van 29 december 2016 tussen [verdachte] en [medeverdachte 10] – waarin [verdachte] zegt dat hij geld nodig heeft ‘daar beneden’ en dat hij de auto van [medeverdachte 8] zal afpakken als hij het niet krijgt – niet te begrijpen wanneer [medeverdachte 8] door [verdachte] zou zijn ‘opgelicht’. Als [verdachte] [medeverdachte 8] zou hebben opgelicht, zou er geen enkele aanleiding bestaan de auto van [medeverdachte 8] af te pakken. De opmerkingen van [verdachte] en [medeverdachte 10] in datzelfde gesprek dat zij denken dat [medeverdachte 8] serieus is (‘hij is niet op grapjes’) zijn in dat scenario ook niet te begrijpen.
[verdachte] en [medeverdachte 8] hebben met elkaar (en anderen) meerdere malen gesproken over de hoeveelheid cocaïne die zij uit Venezuela wilden halen, hoeveel [medeverdachte 8] bereid was te investeren en de financiering die daarvoor nodig was (‘kan je nog 2 6 missen’ ). Hiermee hebben [verdachte] en [medeverdachte 8] getracht zichzelf en/of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen voor het vervoeren van cocaïne vanuit Venezuela naar Nederland.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [medeverdachte 8] en [verdachte] tijdens de voorbereidingshandelingen van beide transporten nauw en bewust hebben samengewerkt. [verdachte] en [medeverdachte 8] hebben meerdere besprekingen met elkaar gevoerd (al dan niet in het bijzijn van anderen) over het gezamenlijke plan voor de cocaïnetransporten. [verdachte] is daarnaast met behulp van de financiële bijdrage van [medeverdachte 8] naar Venezuela afgereisd en heeft daar geprobeerd cocaïne te kopen om het gezamenlijke plan voor het importeren van cocaïne vanuit Venezuela te laten slagen. Het verweer van de raadsvrouw van [verdachte] dat de bijdrage van [verdachte] niet substantieel genoeg is om van medeplegen te kunnen spreken kan daarom niet slagen. Dit betekent dat het tenlastegelegde medeplegen bewezen kan worden.
Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat [verdachte] en [medeverdachte 8] zich als medeplegers schuldig hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet.
Feit 4 - zaaksdossier C4
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan [verdachte] ten laste gelegde feit kan worden bewezen. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben, op initiatief van [medeverdachte 2] , met [medeverdachte 11] gesprekken gevoerd over de invoer van cocaïne onder een deklading. [medeverdachte 1] en de medeverdachten hebben concrete stappen gezet richting de uitvoering van dat plan.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat [verdachte] alleen bij de gesprekken aanwezig is geweest. Hij heeft aan die gesprekken niet deelgenomen. Deze gespreken stonden in het teken van een algemene gedachtenvorming, niet in teken van een concrete uitvoering. [verdachte] moet om deze redenen worden vrijgesproken van dit feit.
Oordeel van het hof
Op 31 januari 2017 heeft [medeverdachte 2] een telefoongesprek gevoerd met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 1] dat er iemand contact met [verdachte] gaat opnemen en dat hij [verdachte] heeft gezegd dat hij die persoon bij [medeverdachte 1] moet brengen om met hem te praten. Een dag later belt [verdachte] met [medeverdachte 1] en stelt hij aan [medeverdachte 1] voor om morgen – op 2 februari 2017 dus – langs te komen met die man.
Op 2 februari 2017 komen [verdachte] en een dan nog onbekende man langs bij [adres 7] . Van de man zijn foto’s gemaakt door het observatieteam. De man vertoont grote gelijkenissen met politiefoto’s van [medeverdachte 11] . [medeverdachte 11] is geboren in Colombia.
Op 3 februari 2017 vindt een ontmoeting plaats in de woning [adres 2] tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] . [verdachte] wordt dan vergezeld door dezelfde persoon als op 2 februari 2017, [medeverdachte 11] dus. Zij gaan om 14:00 uur de woning binnen. Om 15:05 uur gaat ook [medeverdachte 12] de woning binnen.
Op 7 februari 2017 vertelt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] over deze ontmoeting en legt hij uit dat zij [bijnaam 7] , ‘ [medeverdachte 12] ’ hebben laten komen. Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen af dat met ‘ [bijnaam 7] ’, [medeverdachte 12] wordt bedoeld. [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 12] laten komen omdat hij alles weet over het transport van containers.
Het gesprek op 3 februari 2017 in de [adres 2] is opgenomen. Tijdens dat gesprek vertelt [medeverdachte 11] over het versturen van spullen via twee bedrijven ‘waar zij alles mee kunnen’, namelijk [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . Dat het gaat over cocaïne blijkt uit de opmerking van NN2 (het hof begrijpt: [medeverdachte 12] ) over het ‘inleggen van cocaïne’. Als [medeverdachte 1] later verslag doet aan [medeverdachte 2] spreekt hij over een bedrag van € 500.000,- dat volgens [medeverdachte 11] ‘naar beneden’ zou moeten. Ook spreken zij over wie de kosten draagt van het etenswaar dat vaak wordt weggegooid of ergens wordt gedumpt.
[medeverdachte 1] vertelt [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 12] op 17 februari naar Colombia gaat. [medeverdachte 11] was van plan om dan ook naar beneden te gaan. Maar [medeverdachte 1] stelt [medeverdachte 2] voor om [verdachte] naar beneden te sturen, dan skippen zij [medeverdachte 11] : “dan stuur ik liever [bijnaam 3] naar beneden. Alleen maar om daar te staan. [bijnaam 3] hoeft niets te zeggen, alleen kennis maken met die man. Die twee hoeven alleen met elkaar te praten en de man komt. Dus die gozer, hem gaan we skippen. Die ene die de brug is. We hebben geen enkele brug nodig. Ze maken kennis met elkaar. Jouw persoon en die mijne maken kennis met elkaar, dus dan hebben we controle. Jij hierbinnen, ik daarbuiten. Zo houden we controle op die mensen.”
Het hof stelt op basis van de inhoud van het bewijs dan ook vast dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 11] in contact met [medeverdachte 1] heeft gebracht en dat hij aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd om met [medeverdachte 11] te praten. Het is [verdachte] die het rechtstreekse contact met [medeverdachte 11] heeft en hem heeft meegenomen naar [medeverdachte 1] . Hoewel [medeverdachte 1] na een eerste ontmoeting op 2 februari 2017 nog geen voorstander van het voorstel is (‘ik ben ook niet pro’), vindt een dag later een tweede ontmoeting plaats waarbij [medeverdachte 12] wordt gevraagd om mee te denken over de haalbaarheid van het plan. Uit de inhoud van het gesprek leidt het hof af dat het gaat om het verschepen van cocaïne, aanvankelijk onder een deklading van bananen. [medeverdachte 1] bespreekt de plannen tijdens het eerstvolgende bezoek op 7 februari 2017 met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] heeft zijn twijfels bij de intenties van [medeverdachte 11] en stelt aan [medeverdachte 2] voor om zonder de hulp van [medeverdachte 11] direct contact te zoeken met de man waar [medeverdachte 11] voor werkt of zaken mee doet.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich door [medeverdachte 11] hebben laten informeren over de invoer van cocaïne. [medeverdachte 11] heeft [medeverdachte 1] verteld over de manier waarop dat kon, namelijk in ladingen vanuit twee specifiek genoemde bedrijven. [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 12] laten komen tijdens een volgend gesprek die alles wist over het transport en containers. Het is [verdachte] geweest die het directe contact met [medeverdachte 11] had en met hem mee is gegaan naar [medeverdachte 1] . [verdachte] is bij deze gesprekken aanwezig geweest en heeft deze gesprekken ook met [medeverdachte 1] nabesproken. [medeverdachte 1] vertelde [verdachte] ook dat hij zou voorstellen om [verdachte] naar daarginds te sturen in plaats van [medeverdachte 11] . [medeverdachte 1] heeft vervolgens met [medeverdachte 2] de mogelijkheid besproken om dezelfde route te gebruiken, maar dan met [verdachte] in plaats van [medeverdachte 11] .
Dit alles betekent dat [verdachte] zichzelf, maar ook anderen, inlichtingen tot het plegen van het vervoer de invoer van cocaïne heeft getracht te verschaffen. De gedragingen van [verdachte] lijken wellicht op ‘medeplichtige gedragingen’ als het zou gaan om andere strafbare feiten. Als het gaat om het voorbereiden of bevorderen van het vervoer of de invoer van (in dit geval) cocaïne, dan zijn die gedragingen echter op zichzelf strafbaar op grond van artikel 10a van de Opiumwet.
Het hof vindt dan ook, gelet op de inhoud van het bewijs en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat [verdachte] het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Feit 5 - zaaksdossier C20
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de deelname van [verdachte] aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet kan worden bewezen. Er was sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] gedurende de ten laste gelegde periode waarbij [verdachte] een substantieel aandeel heeft gehad in de organisatie van cocaïnetransporten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het beweerdelijke criminele samenwerkingsverband voortbouwt op de andere ten laste gelegde feiten. Omdat deze feiten niet kunnen worden bewezen, vervalt de grondslag voor feit 5 en moet de verdachte ook voor dat feit worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat de verdachte, als er toch feiten bewezen worden verklaard, als loopjongen moet worden beschouwd, hetgeen zijn bevestiging vindt in het feit dat bij hem ook geen geld, drugs, wapens of andere dure goederen zijn aangetroffen.
Oordeel van het hof
Aan de verdachte is, samengevat, het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet tenlastegelegd.
Beoordelingskader
Onder ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Het gaat hierbij niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het 'oogmerk' tot het plegen van misdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan daarbij onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd.
Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat betrokkene moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Ook is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Van ‘deelneming’ is alleen dan sprake, indien betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en daarnaast een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de realisatie van dat oogmerk, dan wel die gedragingen ondersteunt. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Organisatie en oogmerk
Uit het bewijs volgt dat de verdachten zich (in wisselende samenstellingen) hebben beziggehouden met de invoer van 488 kilo cocaïne in de haven van Rotterdam (zaaksdossier C1) en voorbereidingshandelingen hebben verricht met betrekking tot diverse transporten vanuit Zuid-Amerika en het Caribisch gebied (zaaksdossiers C2 en C4) en dat zij daarbij nauw hebben samengewerkt. Voor de uitvoering van internationale drugstransporten en zeker van een grote partij zoals in zaaksdossier C1 is aangetroffen, is een hoge mate van organisatie, structuur en samenwerking nodig en zijn alleen daarom al bij uitstek misdrijven die in een georganiseerd verband gepleegd worden.
Ook uit de andere bewijsmiddelen die daarnaast zijn opgenomen bij dit feit (zaaksdossier C20) blijkt dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van de in artikel 11b van de Opiumwet bedoelde Opiummisdrijven en dat de verdachten – mede gelet op de bewezenverklaarde periode en de personen die erbij betrokken waren – daarbij actief waren in een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Uit het bewijs volgt dat de verdachten doelbewust in versluierde bewoordingen met elkaar communiceerden over cocaïne en geld (‘papieren’), waarbij ook gebruik werd gemaakt van versleutelde PGP-telefoons, en dat zij elkaar veelal (kort) fysiek ontmoetten op vaste locaties. Ten behoeve van cocaïnetransporten werd verder door middel van ondergronds bankieren contant geld verplaatst naar Curaçao. Tijdens de doorzoekingen van de woningen en bedrijfspanden van verdachten zijn daarnaast grote hoeveelheden contant geld, wapens, cocaïne en cocaïne gerelateerde goederen aangetroffen, die zijn te relateren aan de handel in cocaïne.
Deelname
Gelet op de bijdrage van de verdachte aan de hiervoor genoemde feiten - in samenhang beschouwd met de overige bewijsmiddelen en hetgeen verder is overwogen -, acht het hof ook de deelname van [verdachte] aan de criminele organisatie in de ten laste gelegde periode bewezen. [verdachte] had in de organisatie een actieve (uitvoerende) rol en kreeg hierbij instructies van [medeverdachte 1] maar ook rechtstreeks van [medeverdachte 2] die hij in de [penitentiaire inrichting] meermalen bezocht. Ten behoeve van de organisatie en het voorbereiden van cocaïnetransporten verbleef de verdachte op Curaçao en hield hij zich ook bezig met het verplaatsen van contant geld.
Het hof acht, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en wat daarover hiervoor is overwogen, bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet die naast de verdachte bestond uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] .
Feit 6 - zaaksdossier C8
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat [verdachte] zich, samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan witwassen van in totaal € 5.280,00.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de money transfers zulke kleine bedragen betroffen dat het niet realistisch is om te denken dat deze bedragen van misdrijf afkomstig zijn. De vraag van wie [verdachte] het geld heeft gekregen is privé, zodat hij daarover niets hoeft te zeggen. Op grond daarvan concluderen dat sprake is van witwassen, gaat te ver. Daarnaast stelt de verdediging dat [verdachte] een verklaring heeft gegeven voor het bedrag van € 962,00. Dat bedrag is overgemaakt naar een mevrouw die de moeder van [verdachte] verzorgde.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader
Voor het bewijs dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, toch bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Vermoeden van witwassen
Uit de bewijsmiddelen blijkt, en dit is ook niet door de verdediging bestreden, dat [verdachte] in april en mei 2016 een ander ( [medeverdachte 13] ) via money transfers geld heeft laten overmaken naar vier personen in het buitenland. Daar betaalde hij [medeverdachte 13] voor. Volgens [verdachte] was het niet zijn geld, maar deed dat hij dat op verzoek van anderen om er zelf ook iets mee te verdienen. Geld overmaken via money transfers is relatief duur, en zeker als daarvoor ook tussenpersonen (waaronder [verdachte] zelf) moesten worden betaald. Door gebruik te maken van tussenpersonen is bovendien onduidelijk wie de eigenlijke verzender van het geld was. Een deel van het geld bestond uit biljetten van € 500,00. Die biljetten komen in het legale economische verkeer niet of nauwelijks voor. [verdachte] was verder in genoemde periode betrokken bij de handel in verdovende middelen. Deze feiten en omstandigheden maken dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
Van [verdachte] mag dus een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verlangd dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. Zo’n verklaring heeft [verdachte] echter niet gegeven. Hij heeft slechts verklaard dat hij dit geld van mensen krijgt om geld te verdienen en dat hij geen namen wil noemen van deze mensen. Wat betreft het bedrag van € 962,00 geldt dat [verdachte] slechts heeft verklaard voor wie het bestemd was en niet over de herkomst van het geld. Het hof stelt onder al deze omstandigheden vast dat het niet anders kan dan dat het via [verdachte] verzonden geld uit misdrijf afkomstig is. Dat het om een relatief gering bedrag gaat doet daar in de gegeven omstandigheden niet aan af. Dit betekent dat het feit kan worden bewezen, te weten het medeplegen van witwassen van in totaal € 5.280,00.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair (zaaksdossier C1)
hij in of omstreeks de periode van 3 april 2016 tot en met 11 april 2016 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 488 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne;
2. ( zaaksdossier C2)
hij in de periode 1 april 2016 tot en met 31 oktober 2016 in Nederland en te Curaçao, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
- zich en een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s),
- ontmoetingen gehad in de [penitentiaire inrichting] en in het bedrijfspand aan de [adres 4] en
- aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over de betaling van de kosten in verband met de invoer en/of het vervoer van verdovende middelen en
- informatie verstrekt en instructie(s) gegeven en/of informatie en instructie(s) ontvangen ten behoeve van invoer en/of de overdracht van verdovende middelen en
- gereisd naar en verbleven in Curaçao en
- ter betaling van de aankoop en/of het transport van een hoeveelheid verdovende middelen een contant geldbedrag overgedragen en/of betaald en
- een geldbedrag verplaatst of doen verplaatsen van Nederland naar Curaçao door een geldbedrag over te dragen aan het bedrijf [supermarkt 1] te Rotterdam en doen uitbetalen bij het bedrijf [supermarkt 2] te Curaçao, in elk geval een geldbedrag doen verplaatsen van Nederland naar Curaçao;
3. ( zaaksdossier C3)
hij in de periode van 22 oktober 2016 tot en met 22 januari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging [medeverdachte 8] en andere personen,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne voor te bereiden of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s);
  • meermalen met elkaar telefonisch contact gelegd en onderhouden en
  • meermalen een afspraak gemaakt om elkaar te ontmoeten en meermalen ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd in een woning aan de [adres 6] en een restaurant ( [eetgelegenheid 1] te Rotterdam) en [supermarkt 1] te Rotterdam en
  • meermalen aan elkaar en/of anderen informatie verstrekt en ontvangen en afspraken gemaakt over de prijs en hoeveelheid van de verdovende middelen en
  • aan/van elkaar en/of anderen informatie verstrekt en ontvangen over locaties en transportmiddelen en de betaling van de kosten in verband met de invoer en/of het vervoer van verdovende middelen en
  • aan/van elkaar informatie verstrekt en/of ontvangen en afspraken gemaakt over methodes om verdovende middelen te vervoeren en
  • meermalen een geldbedrag ontvangen ter betaling van vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en Venezuela en betaling van de verblijfskosten in de Dominicaanse Republiek en Venezuela en ter betaling van een hoeveelheid cocaïne en
  • een of meer vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en Venezuela geboekt en gereisd naar en heeft verbleven in de Dominicaanse Republiek en Venezuela.
4. ( zaaksdossier C4)
hij in of omstreeks de periode 31 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 11] en/of een of meer andere personen,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
- zich en een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s);
- genoemde [medeverdachte 1] in contact gebracht of laten brengen met genoemde [medeverdachte 11] en
- meermalen een afspraak gemaakt om elkaar te ontmoeten en ontmoetingen gehad in de woning aan [adres 7] en de [adres 2] en in de [penitentiaire inrichting] en
- ( meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over locaties en verbergplaatsen en transport(middelen) in verband met de invoer en het vervoer van verdovende middelen en
- aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en ontvangen over methodes om verdovende middelen te vervoeren en
- informatie verstrekt en informatie ontvangen ten behoeve van invoer van verdovende middelen;
5. ( zaaksdossier C20)
hij in de periode van 01 januari 2016 tot en met 26 september 2017 in Nederland en/of te Curaçao heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit een samenwerkingsverband van verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] ,
welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid van de Opiumwet, te weten:
  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het voorbereiden en/of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet door
 een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
 zich en/of een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of
 voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstig redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
6. ( zaaksdossier C8)
hij in de periode van 11 april 2016 tot en met 20 mei 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, een voorwerp, te weten een geldbedrag, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, immers heeft verdachte met zijn mededaders
- middels een moneytransfer op naam [medeverdachte 13] een geldbedrag van 911,- euro verzonden naar [persoon 7] in Miami en
- middels een moneytransfer op naam [medeverdachte 13] een geldbedrag van 1.456,- euro verzonden naar [persoon 8] te Solidaridad en
- middels een moneytransfer op naam [medeverdachte 13] een geldbedrag van 1.951,- euro verzonden naar [persoon 9] te Benito Juarez en
- middels een moneytransfer op naam [medeverdachte 13] een geldbedrag van 962,- euro verzonden naar [persoon 10] te Willemstad,
terwijl hij wist deze voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 en 6 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 3 en 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen,
zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10a eerste lid en artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2, 3, 5 en 6 impliciet primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar en 8 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, daarbij rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn, dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 en 6 impliciet primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar en 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft – zo begrijpt het hof – verzocht rekening te houden met de beperkte rol van de verdachte, de overschrijding van de redelijk termijn in eerste aanleg en in hoger beroep en de gevolgen van de gewijzigde regeling ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: VI).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ruim anderhalf jaar deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het vervoer van cocaïne vanuit bronlanden en de invoer van cocaïne in Nederland. Hij was samen met anderen betrokken bij één voltooid cocaïnetransport naar Nederland en voorbereidingshandelingen gericht op het vervoeren dan wel invoeren van nog twee zendingen cocaïne. Bij het voltooide transport is door de douane een partij cocaïne onderschept in de haven van Rotterdam. Dit betrof in totaal ruim 488 kilogram cocaïne, verstopt in een kermisattractie. Ondanks de ingenieuze en professionele wijze waarop de cocaïne was verstopt heeft de douane deze ontdekt door een scan van de kermisattractie. De verdachte en zijn mededaders hebben dus uiteindelijk niet kunnen profiteren van de ingevoerde cocaïne, maar het is duidelijk dat deze voor handelsdoeleinden bedoeld was. De partij cocaïne vertegenwoordigde een zeer forse straatwaarde.
De verspreiding van en handel in cocaïne en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, veroorzaken een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, onrust in de samenleving en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (eveneens zware) criminaliteit. Gezien de straffen die meestal voor dergelijke feiten worden opgelegd, komt voor dit feit slechts een langdurige gevangenisstraf in aanmerking. Het hof houdt rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting en met straffen die meestal worden opgelegd in soortgelijke zaken waarbij het gaat om de invoer van grote hoeveelheden cocaïne of vergelijkbare stoffen. Alleen al voor de invoer van de 488 kilo cocaïne is een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar passend.
Het hof houdt ten nadele van de verdachte echter ook rekening met zijn uitvoerende en faciliterende rol in de criminele organisatie. De verdachte onderhield nauw contact met een belangrijke deelnemer aan de organisatie en kreeg van hem instructies voor de voorbereiding van de invoer en/of het vervoer van cocaïne. Daarnaast heeft de verdachte ten behoeve van de organisatie meerdere malen op Curaçao verbleven, onder meer om daar in verband met de handel in cocaïne mensen te bezoeken en ‘ondergronds verplaatst’ geld in ontvangst te nemen. Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Het in- en vervoeren van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Daarnaast heeft de verdachte zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan witwassen door vier keer via money transfers geld naar het buitenland te laten versturen. Hoewel het in het totaal om een relatief gering bedrag gaat, heeft de verdachte door dit handelen meegewerkt aan het onttrekken van uit misdrijf afkomstige opbrengsten aan het zicht van justitie en de fiscus. Door witwaspraktijken wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en indirect bevorderd.
Het hof heeft ook acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 14 mei 2025. Daaruit blijkt dat hij eerder ter zake van Opiumwetdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. Het hof weegt dit strafblad in het nadeel van de verdachte mee.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar en 6 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof moet echter vaststellen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zogenoemde redelijke termijn is geschonden. In hoger beroep geldt als termijn twee jaar. Ook in eerste aanleg geldt (in dit geval) als uitgangspunt dat de strafzaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gestart, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is sprake in eerste aanleg.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 11 oktober 2017, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn houdt het hof rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging en van de verdediging van de medeverdachten – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. Vanwege die omstandigheden gaat het hof uit van een termijn van drie jaar vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen vonnis had moeten worden gewezen. Het hof stelt daarom vast dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn bijna 16 maanden bedraagt.
Het hoger beroep is door de verdachte ingesteld op 10 februari 2022 terwijl op 11 juli 2025 uitspraak wordt gedaan. Dit is een periode van 41 maanden, zodat in hoger beroep de redelijke termijn met 17 maanden is overschreden.
Vanwege de uiteindelijke forse termijnoverschrijding in beide instanties wordt de op te leggen gevangenisstraf verminderd met 10 maanden. Aan de verdachte zal dus een gevangenisstraf worden opgelegd van 7 jaar en 8 maanden.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, met een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op arresten van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is.
Het hof ziet hierin – overeenkomstig vaste rechtsspraak van het hof – geen aanleiding om bij de strafoplegging rekening te houden met de gewijzigde VI-regeling, zoals door de verdediging verzocht,. Het hof wijst erop dat onder het oude regime geen zekerheid bestond dat voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Bij het bepalen van de straf heeft het hof zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor verdachte van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet en de artikelen 47, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren en 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J. Piena en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.