ECLI:NL:GHAMS:2025:1941

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
23-000416-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en witwassen in het kader van cocaïnehandel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden voor deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De criminele organisatie was betrokken bij de handel in cocaïne, waarbij de verdachte een uitvoerende en faciliterende rol vervulde. Hij had veelvuldig contact met belangrijke deelnemers aan de organisatie, waaronder zijn gedetineerde broer, en verzorgde een deel van de financiële administratie. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet, en dat hij zich ook schuldig heeft gemaakt aan witwassen van aanzienlijke geldbedragen. De verdachte heeft geen verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het aangetroffen geld, wat het vermoeden van witwassen versterkt. Het hof heeft de opgelegde straf gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000416-22
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-871605-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
adres: [adres 2] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 en 28 mei 2025, 3 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte (samengevat) tenlastegelegd dat:
1. zaaksdossier C20)
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 september 2017 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 en/of artikel 10a van de Opiumwet;
2. ( zaaksdossier C10)
hij zich op of omstreeks 26 september 2017 samen met anderen, althans alleen, heeft schuldig gemaakt aan witwassen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen achter dit arrest in bijlage I.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere beslissing over het bewijs en een andere strafoplegging.
Onderzoek Lockyer
Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op de medeverdachte [medeverdachte 1] en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [medeverdachte 1] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland. Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht, waaronder die van de verdachte.
Het onderzoeksteam vermoedt bovendien dat een aantal van de aangehouden verdachten een criminele organisatie heeft gevormd die zich bezig hield met het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere gedragingen onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20, die hierna – voor zover relevant – ook als zodanig worden benoemd. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten aangeduid met hun naam.

Bewijsoverwegingen

Toeschrijving telefoonnummers, communicatie en bijnamen
[medeverdachte 1]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de namen ‘ [bijnaam 1] ’ (ook wel geschreven als ‘ [bijnaam 1] ’ of ‘ [bijnaam 1] ’), ‘ [bijnaam 2] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 1] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (hierna: #7247) en [telefoonnummer 2] (hierna: #0939).
Ook bevatten de bewijsmiddelen opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: de OVC-gesprekken) in onder meer de [automerk 1] met het kenteken [kenteken 1] , de [automerk 2] met het kenteken [kenteken 2] , in de woning aan de [adres 1] (ook aangeduid met ‘het kantoor’), te weten het inschrijfadres van [medeverdachte 1] , en in [penitentiaire inrichting] .
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 1] is gevoerd en dat hij tevens de voor het bewijs gebruikte OVC-gesprekken in voornoemde voertuigen en de woning aan de [adres 1] heeft gevoerd, evenals de gebruikte OVC-gesprekken met onder meer [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) in [penitentiaire inrichting] .
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 1] . Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit e-mailadres door [medeverdachte 1] is gevoerd.
[medeverdachte 3]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 3] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 3] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 3] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 3] (hierna: #5751), [telefoonnummer 4] (hierna: #5067), [telefoonnummer 5] (hierna: #8334) en het [telefoonnummer 6] (hierna: #6594).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 3] is gevoerd.
[medeverdachte 4]
Bijnamen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 4] ’ en ‘ [bijnaam 4] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 4] – die een [bedrijf] had - wordt bedoeld.
Telefoonnummer en communicatie
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [medeverdachte 4] dat hij zijn eigen stem tijdens een voorgehouden gesprek herkent, blijkt dat het telefoonnummer [telefoonnummer 7] (hierna: #9967) in gebruik was bij [medeverdachte 4] .
PGP-adres
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 4] de gebruiker was van het PGP emailadres [PGP-adres 2] . Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van dit emailadres door [medeverdachte 4] is gevoerd.
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer en PGP e-mailadres door [medeverdachte 4] is gevoerd.
[medeverdachte 5]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 5] ’, in de communicatie telkens [medeverdachte 5] wordt bedoeld. Daarbij betrekt het hof dat [medeverdachte 5] heeft verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam 5] is.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 5] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 8] (hierna: #0828), [telefoonnummer 9] (hierna: #6155), en [telefoonnummer 10] (hierna: #8974).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 5] is gevoerd.
[medeverdachte 6]
Uit de bewijsmiddelen blijft dat [medeverdachte 6] de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 11] (hierna: #3165). Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemd telefoonnummer door [medeverdachte 6] is gevoerd.
Stemherkenning
De verdediging heeft verzocht om de stemherkenningen met betrekking tot [medeverdachte 2] en [verdachte] , voor zover gedaan door de tolken, uit te sluiten van het bewijs, omdat de tolken deze herkenningen niet hebben onderbouwd.
Het hof ziet geen aanleiding voor twijfel aan de stemherkenningen. Allereerst is van belang dat de verdediging geen gesprekken heeft benoemd waarin uitspraken ten onrechte zijn toegeschreven aan de verdachte of zijn broer. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat bepaalde uitspraken ten onrechte aan de verdachte of zijn broer zijn toegeschreven.
Verder is van belang dat, ook los van de stemherkenningen, er aanwijzingen zijn wie de deelnemers van gesprekken zijn. Ten aanzien van het gesprek op 3 mei 2016 is bijvoorbeeld van belang dat er camerabeelden zijn van het bezoek van [verdachte] en [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] is niet als bezoeker geregistreerd van [medeverdachte 2] , maar op de beelden is waargenomen dat [medeverdachte 1] en [verdachte] plaatsnemen aan tafel bij [medeverdachte 2] (dossierpagina N 176). Daarmee is duidelijk welke personen aan het gesprek hebben deelgenomen.
Ten aanzien van het gesprek van 5 juli 2016 kan bijvoorbeeld worden vastgesteld dat het gaat om een gesprek tijdens een geregistreerd bezoek van [verdachte] aan [medeverdachte 2] (dossierpagina N 4624), waarmee duidelijk is dat zij deelnemers van het gesprek zijn. Ook in dit gesprek zijn er inhoudelijke aanknopingspunten voor de vaststelling welke stem bij welke persoon hoort. [verdachte] spreekt de persoon ‘ [medeverdachte 2] ’ meerdere keren aan met ‘ [medeverdachte 2] ’ (dossierpagina’s M 268, M 273 en M 275). Ook vertelt ‘ [medeverdachte 2] ’ dat levensmiddelen in de gevangenis erg duur zijn; dezelfde mensen die de kantine van Zoetermeer leiden, doen dat nu ‘hier’. ‘ [medeverdachte 2] ’ is dus degene die zich in detentie bevindt. Op basis van de inhoud van het gesprek is duidelijk dat ‘ [medeverdachte 2] ’ [medeverdachte 2] is. Dat ook [medeverdachte 1] aan het gesprek deelneemt, blijkt ook uit de inhoud van het gesprek. [verdachte] noemt de bijnaam van [medeverdachte 1] , ‘ [bijnaam 1] ’, regelmatig in het gesprek en spreekt hem ook zo aan (dossierpagina M 271). Na afloop van het gesprek vertrekken [verdachte] en [medeverdachte 1] in de auto van [medeverdachte 1] . [verdachte] zegt dan tegen [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 2] zich ‘buiten’ geen betere contactpersoon kan bedenken dan [medeverdachte 1] . Het hof heeft ook in de inhoud van de gesprekken geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de stemherkenningen door de tolken.
Feit 1 -zaaksdossier C20
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de deelname van [verdachte] aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet kan worden bewezen. Er was gedurende de ten laste gelegde periode sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [verdachte] , dat zich bezig hield met cocaïnetransporten. [verdachte] vervulde hierbij een belangrijke rol op het gebied van de financiële geldstromen van de organisatie. Ook was hij fysiek aanwezig bij en nam bij deel aan gesprekken die evident waren gericht op (oude en nieuwe) cocaïnetransporten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat met de rechtbank moet worden geoordeeld dat op basis van het dossier niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [verdachte] een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie; het organiseren van cocaïnetransporten. De verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader
Aan de verdachte is, samengevat, het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet tenlastegelegd.
Onder ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Het gaat hierbij niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het 'oogmerk' tot het plegen van misdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan daarbij onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd.
Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat betrokkene moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Ook is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Van ‘deelneming’ is alleen dan sprake, indien betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en daarnaast een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de realisatie van dat oogmerk, dan wel die gedragingen ondersteunt. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Organisatie en oogmerk
Uit het bewijs volgt dat de verdachten zich (in wisselende samenstellingen) hebben beziggehouden met de invoer van 488 kilo cocaïne in de haven van Rotterdam (zaaksdossier C1) en voorbereidingshandelingen hebben verricht met betrekking tot diverse transporten vanuit Zuid-Amerika en het Caribisch gebied (zaaksdossiers C2 en C4) en dat zij daarbij nauw hebben samengewerkt. Voor de uitvoering van internationale drugstransporten en zeker van een grote partij zoals in zaaksdossier C1 is aangetroffen, is een hoge mate van organisatie, structuur en samenwerking nodig en zijn alleen daarom al bij uitstek misdrijven die in een georganiseerd verband gepleegd worden.
Ook uit de andere bewijsmiddelen die daarnaast zijn opgenomen bij dit feit (zaaksdossier C20) blijkt dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van de in artikel 11b van de Opiumwet bedoelde Opiummisdrijven en dat de verdachten – mede gelet op de bewezenverklaarde periode en de personen die erbij betrokken waren – daarbij actief waren in een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Uit het bewijs volgt dat de verdachten doelbewust in versluierde bewoordingen met elkaar communiceerden over cocaïne en geld (‘papieren’), waarbij ook gebruik werd gemaakt van versleutelde PGP-telefoons, en dat zij elkaar veelal (kort) fysiek ontmoetten op vaste locaties. Ten behoeve van cocaïnetransporten werd verder door middel van ondergronds bankieren contant geld verplaatst naar Curaçao. Tijdens de doorzoekingen van de woningen en bedrijfspanden van verdachten zijn daarnaast grote hoeveelheden contant geld, wapens, cocaïne en cocaïne gerelateerde goederen aangetroffen, die zijn te relateren aan de handel in cocaïne.
Deelname
Het hof is van oordeel dat ook [verdachte] aan deze organisatie heeft deelgenomen. Dit leidt het hof onder meer af uit het volgende. In de ten laste gelegde periode zijn er vele (telefonische) contacten met [medeverdachte 1] en de gedetineerde broer van de verdachte, [medeverdachte 2] , waarbij ook over (het handelen van) andere deelnemers (waaronder [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ) werd gesproken. Ook was [verdachte] bij gezamenlijke ontmoetingen in [penitentiaire inrichting] aanwezig. De inhoud van de afgeluisterde tap- en OVC-gesprekken is hierbij evident crimineel van aard en gericht op de handel in cocaïne. Zo wordt in het gesprek in [penitentiaire inrichting] op 5 juli 2016 tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gesproken over grote hoeveelheden geld, prijzen, kilo’s, percentages, Colombiaanse en Boliviaanse en ‘spul kopen’. Ook wordt hier gesproken over ‘die gozer die voor ons vast kwam te zitten’ en ‘we gaan nu opnieuw iets doen’. De verdachte weet in de afgeluisterde gesprekken duidelijk van de hoed en de rand en is een actieve gesprekspartner. Zo zegt hij na het gezamenlijke bezoek aan [medeverdachte 2] in de auto tegen [medeverdachte 1] : ‘Wat bedoelde hij zonet met “hij wil praten om ons 100 kilo te geven?”’. In een ander gesprek van 1 maart 2016 tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] zegt laatstgenoemde dat ‘de coca niet veel meer naar Rotterdam komt’ en in hetzelfde gesprek heeft hij het over ‘fruit aan de rand en de kilo in het midden’ waardoor ‘al zou het gescand worden het ding niet wordt gezien’.
Uit de gesprekken blijkt verder dat ook [verdachte] zijn medeverdachten als een samenwerkingsverband beschouwd met zichzelf als onderdeel daarvan. Zo spreekt hij direct aansluitend aan het genoemde gezamenlijk bezoek aan [medeverdachte 2] op 5 juli 2016 tegen [medeverdachte 1] over ‘onze groep’ en heeft hij het in een gesprek van 1 maart 2016 tegen [medeverdachte 1] over ‘de organisatie’, in welk verband hij ook ‘ [medeverdachte 2] ’ en ‘ [medeverdachte 2] ’ noemt en daarmee, gelet op de context van dit gesprek, kennelijk doelt op [medeverdachte 2] , die naar het oordeel van het hof in de criminele organisatie een belangrijke rol vervulde. In het gesprek van 5 juli 2016 in de auto zegt de verdachte verder tegen [medeverdachte 1] dat ‘ [medeverdachte 2] zich geen betere contactpersoon buiten kan bedenken dan jij’.
Ook [verdachte] trad op als contactpersoon tussen zijn broer en de buitenwereld en kreeg daarbij ook opdrachten mee. Zo zegt [verdachte] bijvoorbeeld in een gesprek van 1 maart 2016 direct na een bezoek aan zijn broer in de penitentiaire inrichting tegen [medeverdachte 1] dat hij eigenlijk niet hoefde te komen omdat hij geen opdracht mee kreeg, waarna [bijnaam 1] zegt dat er normaal gesproken altijd een opdracht komt. Ook na het bezoek van 5 juli 2016 aan [medeverdachte 2] in [penitentiaire inrichting] zegt [verdachte] in de auto: ‘wij hebben alle boodschappen gekregen’. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [medeverdachte 2] gedetineerd was en daarom afhankelijk was van anderen voor zijn contacten met de buitenwereld. In dit licht moet ook het optreden gezien worden van [verdachte] als contactpersoon én bemiddelaar als er vanaf april 2017 een conflict lijkt te zijn ontstaan tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [verdachte] vertelt [medeverdachte 1] op 26 mei 2017 dat hij tegen [medeverdachte 2] gezegd heeft dat hij ‘geen kleine man kan sturen om met ons groten te kloten’. Op 30 mei 2017 zegt hij verder tegen [medeverdachte 1] dat hij zijn broer heeft voorgehouden dat hij niet meer op hem en ‘Mama’ (het hof begrijpt de hierna te bespreken moeder van de broers [achternaam verdachte] ) hoeft te rekenen als hij zich op deze manier opstelt. [verdachte] en Mama staan aan [bijnaam 1] ’s kant.
Voorts wordt in de gesprekken met [verdachte] gesproken over het geven van ‘rekeningen’, ‘papieren’ en ‘geld’. Zo zegt [medeverdachte 1] in een gesprek van 28 februari 2016 dat hij dingen heeft betaald, maar [verdachte] alle rekeningen zal geven. Op 22 maart 2016 bespreekt [verdachte] verder met [medeverdachte 1] dat hij – [verdachte] – ‘in de boeken’ heeft gekeken met betrekking tot ‘dat van vijfenvijftig’ waarover [medeverdachte 1] het heeft. Op 3 mei 2016 koppelt [verdachte] vervolgens aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij een gezamenlijk bezoek in [penitentiaire inrichting] terug dat hij met betrekking tot die € 55.000,00 die kwijt was, in zijn boek gekeken heeft en dat hij die aan de broer van [persoon 1] heeft gegeven. [medeverdachte 2] merkt vervolgens op dat hij het aan [persoon 1] heeft gegeven zodat hij ‘het geld van 10 al op Curaçao heeft wanneer die Klojos gaan versturen’. In het hiervoor al genoemde gesprek van 5 juli 2016 na afloop van het bezoek aan [penitentiaire inrichting] vraagt [medeverdachte 1] aan [verdachte] of de ‘papieren naar hem moeten’, hetgeen hij bevestigend beantwoordt. Dat [verdachte] zich met de geldstromen van de criminele organisatie bezighield, kan ook worden afgeleid uit het feit dat [medeverdachte 1] op 11 april 2016 [verdachte] onmiddellijk op de hoogte stelt als hij van [medeverdachte 3] bericht ontvangt dat hij contant geld heeft laten overboeken naar het buitenland. Als [verdachte] vervolgens aan [medeverdachte 1] laat weten dat het nog niet lijkt te zijn aangekomen, reageert [medeverdachte 1] dat hij [bijnaam 3] ( [medeverdachte 3] ) zal bellen om navraag te doen.
Het hof stelt bovendien vast dat in de woning van [verdachte] contante geldbedragen zijn aangetroffen (€ 28.050,- en $ 8.200, zoals hieronder wordt besproken onder feit 2) en een agenda en losse vellen met handgeschreven notities met namen in combinatie met geldbedragen. Ook in de woning van de moeder van [verdachte] en [medeverdachte 2] ( [adres 3] ) is een grote hoeveelheid contant geld aangetroffen. Dat bedroeg in totaal € 433.700,00 waarvan een groot deel onder de kledingkast achter een plint was verstopt. In hetzelfde kistje waarin geld is aangetroffen, lagen notities met namen en bedragen die overeenkomen met de eerder genoemde agenda en notities die in de woning van [verdachte] zijn aangetroffen. Zo is in de agenda een aantekening aangetroffen met de naam ‘ [persoon 2] ’ en daarbij het bedrag van € 55.000,00. Deze aantekening is ook aangetroffen in de notities op A4 papier. Ook volgt daaruit dat geldbedragen in de ‘boekhouding’ kunnen worden gekoppeld aan medeverdachten, zoals [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Hoewel het hof de inhoud van de administratie niet direct kan verbinden aan ten laste gelegde feiten, is duidelijk dat deze direct verband houdt met de criminele organisatie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de rol die [verdachte] speelde binnen de organisatie, heeft hij naar het oordeel van het hof een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, te weten het voorbereiden en realiseren van cocaïnetransporten. Het hof acht daarom bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet die naast hemzelf bestond uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] .
Feit 2- zaaksdossier C10
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van € 28.050,00 en $ 8.200,00.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het bij [verdachte] aangetroffen geld ‘spaargeld’ betrof dat ‘uit de muur’ is gehaald (het hof begrijpt: gepind). De raadsman heeft daarbij verwezen naar in eerste aanleg overgelegde bankafschriften.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader
Voor het bewijs dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, toch bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Vermoeden van witwassen
Uit de bewijsmiddelen blijkt, en is ook niet door de verdediging bestreden, dat in de woning van [verdachte] contant geld is aangetroffen. In totaal is er € 28.050,00 en $ 8.200,00 aangetroffen. Verder kan worden vastgesteld dat er 30 biljetten van € 500,00 zijn aangetroffen. Dat zijn biljetten die in het normale economische verkeer niet of nauwelijks gebruikt worden. [verdachte] en zijn partner moesten rondkomen van bijstandsuitkeringen en toeslagen. [verdachte] maakte voor de vondst van het geld in zijn woning deel uit van een criminele organisatie die zich bezig hield met de handel in verdovende middelen. Deze feiten en omstandigheden maken dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
Van [verdachte] mag dus een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verlangd dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. Zo’n verklaring heeft [verdachte] echter niet gegeven. Hij heeft zich, ook op de zitting bij het hof, op zijn zwijgrecht beroepen op vragen naar de herkomst van het geld. Het door de raadsman ingenomen standpunt dat al het aangetroffen geld gepind én bewaard is, vindt dus geen steun in de verklaring van [verdachte] zelf. Nog daargelaten dat het een feit van algemene bekendheid is dat biljetten van € 500,00 niet uit een pinautomaat komen, zijn er ook dollars aangetroffen en kunnen de (in eerste aanleg) overgelegde bankafschriften bij lange na niet het totale aangetroffen geldbedrag verklaren. Het hof stelt daarom vast dat het niet anders kan dan dat het bij [verdachte] aangetroffen geld uit misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat het feit kan worden bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. zaaksdossier C20)
hij in de periode van 01 januari 2016 tot en met 26 september 2017 in Nederland en/of te Curaçao heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit een samenwerkingsverband van verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] ,
welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid van de Opiumwet, te weten:
  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
  • het voorbereiden en/of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet door
 een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
 zich en/of een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of
 voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstig redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
2. ( zaaksdossier C10)
hij op 26 september 2017 te Zoetermeer (in de woning aan [adres 2] ) een voorwerp, te weten een hoeveelheid bankbiljetten met een totale waarde van € 28.050,00 en USD 8.200,00, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10a eerste lid en artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, daarbij rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn, dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden en verbeurdverklaring van het onder de verdachte in beslag genomen geld.
De verdediging heeft verzocht de geëiste straf aanzienlijk te matigen vanwege het tijdverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ruim anderhalf jaar deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het vervoer van cocaïne vanuit bronlanden en de invoer van cocaïne in Nederland. De verspreiding van en handel in cocaïne en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, veroorzaken een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, onrust in de samenleving en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (eveneens zware) criminaliteit.
De verdachte had een uitvoerende en faciliterende rol in de criminele organisatie. De verdachte onderhield veelvuldig contact met twee belangrijke deelnemers aan de organisatie, waaronder zijn broer die op dat moment gedetineerd zat. Tussen hen werd gesproken over de handel in cocaïne, waarbij grote geldbedragen en kilo’s (in één geval zelfs 100) genoemd werden. De verdachte trad ook op als contactpersoon tussen zijn broer en personen buiten de penitentiaire inrichting en kreeg van hem opdrachten mee. Tenslotte verzorgde de verdachte (in elk geval een deel van) de financiële administratie van de organisatie. Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Het in- en vervoeren van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen van € 28.050,00 en $ 8.200,00. Daardoor heeft de verdachte meegewerkt aan het onttrekken van uit misdrijf afkomstige opbrengsten aan het zicht van justitie en de fiscus. Door witwaspraktijken wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en indirect bevorderd.
Het hof heeft ook acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 14 mei 2025. Daaruit blijkt dat hij nooit eerder is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof moet echter vaststellen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zogenoemde redelijke termijn is geschonden. Die termijn is in beginsel twee jaar. In eerste aanleg is echter sprake van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 26 september 2017, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn houdt het hof rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging en van de verdediging van de medeverdachten – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. Vanwege die omstandigheden gaat het hof uit van een termijn van drie jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen vonnis had moeten worden gewezen. Het hof stelt daarom vast dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn iets meer dan 16 maanden bedraagt.
Het hoger beroep is door het openbaar ministerie ingesteld op 17 februari 2022 terwijl op 11 juli 2025 uitspraak wordt gedaan. Dit is een periode van bijna 41 maanden, zodat in hoger beroep de redelijke termijn met bijna 17 maanden is overschreden.
Vanwege de uiteindelijke forse termijnoverschrijding in beide instanties wordt de op te leggen gevangenisstraf verminderd met 3 maanden. Aan de verdachte zal dus een gevangenisstraf worden opgelegd van 27 maanden.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen en niet teruggegeven:
  • 1. Geld Euro - totaalbedrag 28.050,00;
  • 2. Geld buitenlands - 8200 dollar tegenwaarde 6.848,74 euro;
  • 3. 1.00 STK GSM-toestel kleur zwart BLACKBERRY 17-900040-3.
De advocaat-generaal heeft verzocht de onder 1 en 2 genoemde geldbedragen verbeurd te verklaren en de onder 3 genoemde telefoon terug te geven aan de verdachte.
De raadsman heeft – in algemene zin – teruggave verzocht van alle onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen.
Verbeurdverklaring – bijkomende straf
Het onder feit 2 bewezenverklaarde witwassen is begaan met betrekking tot de onder 1 en 2 genoemde en onder de verdachte in beslag genomen geldbedragen. De onder 1 en 2 genoemde geldbedragen zullen daarom verbeurd worden verklaard.
Bij deze verbeurdverklaring dient rekening te worden gehouden met de draagkracht van de verdachte. In dit geval betreft de verbeurdverklaring het onder de verdachte in beslag genomen geld, dat van misdrijf afkomstig is. Dat geld krijgt de verdachte niet meer terug, maar die beslissing is verder niet van invloed op de legale inkomenspositie van de verdachte.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal ten aanzien van de onder 3 genoemde BlackBerry telefoon teruggave aan de verdachte gelasten, omdat dit voorwerp aan de verdachte toebehoort en niet is gebleken dat dit voorwerp in relatie staat tot enig bewezenverklaard strafbaar feit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 11b van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • Geld Euro - totaalbedrag 28050,00
  • Geld buitenlands - 8200 dollar tegenwaarde 6.848,74 euro .
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1.00 STK GSM-toestel Kl:zwart BLACKBERRY 17-900040-3.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J. Piena en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.