ECLI:NL:GHAMS:2025:1944

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
23-000322-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorbereidingshandelingen voor invoer van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1975, was betrokken bij voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne in Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten in de periode van 22 oktober 2016 tot en met 22 januari 2017 handelingen heeft verricht die gericht waren op het vervoeren van cocaïne vanuit Colombia en Venezuela. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de bewijsvoering en de omstandigheden van de zaak in overweging heeft genomen. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast is de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen voor een periode van 90 dagen, omdat de verdachte zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit tijdens de proeftijd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000322-22
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-870060-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 en 28 mei 2025, 4 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is (samengevat) tenlastegelegd dat:
hij in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 28 januari 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne binnen Nederland te brengen en te vervoeren;
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen achter dit arrest in bijlage I.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging.

Onderzoek Lockyer

Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op de medeverdachte [medeverdachte 1] en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [medeverdachte 1] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland. Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht, waaronder die van de verdachte.
Het onderzoeksteam vermoedt bovendien dat een aantal van de aangehouden verdachten een criminele organisatie heeft gevormd die zich bezig hield met het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere gedragingen onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20. De verdachte wordt betrokkenheid verweten bij één zaaksdossier. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten aangeduid met hun naam.

Bewijsoverweging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel de voorbereiding van het cocaïnetransport van 100 kilo vanuit Cartagena als de voorbereiding van het cocaïnetransport van 2 kilo vanuit Venezuela kan worden bewezen. Dat de transporten uiteindelijk niet zijn doorgegaan, is niet relevant voor het bewijs van voorbereidingshandelingen. Hoewel er niet letterlijk wordt gesproken over cocaïne, blijkt uit het gehele onderzoek dat de criminele organisatie zich richtte op de handel in cocaïne. Daarbij komt dat Colombia en Venezuela bronlanden zijn van cocaïne. Onder deze omstandigheden kan ervan uit worden gegaan dat het ging om transporten van cocaïne. [verdachte] is als medepleger betrokken geweest bij de voorgenomen transporten, aangezien hij met de medeverdachten daarover besprekingen heeft gevoerd en informatie heeft uitgewisseld. Bij het voorgenomen transport van 2 kilo vanuit Venezuela heeft de verdachte daarnaast (een deel) van de cocaïne en (deels) de reis van de medeverdachte [medeverdachte 2] gefinancierd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, omdat daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Het opzet van [verdachte] was niet gericht op het transporteren van cocaïne, maar op hasj en wiet. [verdachte] had geen wetenschap van een mogelijk cocaïnetransport en praatte soms ‘mee’ in gesprekken. Het geld dat [verdachte] heeft gegeven aan [medeverdachte 2] was voor een reis waarvan [medeverdachte 2] had gezegd dat deze bedoeld was om zijn zieke moeder te bezoeken en voor een abortus die de vriendin van [medeverdachte 2] zou ondergaan.
Oordeel van het hof
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
[verdachte]
In de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (#6684) en [telefoonnummer 2] (#6344). Het hof stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [verdachte] is gevoerd. De verdediging heeft dit overigens ook niet bestreden.
[medeverdachte 2]
In de bewijsmiddelen bevinden zich getapte gesprekken gevoerd met de telefoonnummers [telefoonnummer 3] (#5751), [telefoonnummer 4] (#8334) en [telefoonnummer 5]
Het hof stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 2] is gevoerd.
Beoordelingskader voorbereidings- of bevorderingshandelingen
Aan [verdachte] is – samengevat – ten laste gelegd dat hij samen met anderen, om het vervoer en de invoer van cocaïne in Nederland voor te bereiden of te bevorderen, heeft geprobeerd zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is om met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat bij de dader het opzet heeft bestaan om het vervoer en de invoer voor te bereiden of te bevorderen. Ook is vereist dat de verdachte aan die intentie uiting heeft gegeven door één of meer van de voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten die in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet zijn beschreven.
Voor het bewijs is niet vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze handelingen dienen. Ook is niet relevant dat de verwezenlijking van het misdrijf door bepaalde omstandigheden niet heeft plaatsgevonden.
Voorbereidingshandelingen zijn zowel strafbaar wanneer de pleger in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het voorgenomen misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zich richten, is gerealiseerd of dat een poging daartoe is ondernomen.
Voorbereidings- of bevorderingshandelingen kunnen lijken op (of zelfs overeenkomen met) gedragingen die over het algemeen worden gezien als medeplichtigheid. Dergelijke handelingen zijn in artikel 10a Opiumwet echter als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld.
Gebeurtenissen
Op basis van de bewijsmiddelen kan het volgende worden vastgesteld over de gebeurtenissen in de periode van 22 oktober 2016 tot en met 25 februari 2017.
Eerste periode (Cartagena/Colombia)
Op 22 oktober 2016 om 14:31 uur bellen [medeverdachte 2] en [verdachte] . [medeverdachte 2] zegt tegen [verdachte] dat hij ‘die man moet gaan vragen over hoe en wat, die man van [medeverdachte 3] ’ (het hof begrijpt gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen: [medeverdachte 3] ). [verdachte] antwoordt [medeverdachte 2] dat hij ‘hem zal gaan bellen’. Later die dag, om 18:08 uur, bellen [medeverdachte 2] en [verdachte] weer. [medeverdachte 2] vraagt [verdachte] of hij ‘die man heeft gesproken’. [verdachte] antwoordt dat hij bij hem is geweest en dat hij het zou gaan checken, maar dat hij heeft gezegd dat [medeverdachte 2] het ook nog zou checken. [medeverdachte 2] zegt dat hij ‘hem ook heeft gesproken en dat tegen hem is gezegd dat het daar alleen met boot kan’.
In de nacht van 23 oktober 2016 om 00.46 uur stuurt [medeverdachte 2] een sms-bericht naar [verdachte] met de tekst ‘alleen Cartagena kan’. In de middag van 23 oktober 2016 om 12:55 uur bellen [medeverdachte 2] en [verdachte] en zegt [verdachte] dat hij met ‘hem (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) heeft gebeld’. [verdachte] vraagt aan [medeverdachte 2] ‘maar weet hij zeker dat het van daar is, 100%?’. [medeverdachte 2] verzekert [verdachte] dat de man tegen hem gezegd heeft dat het ‘van daar’ is. [verdachte] antwoordt ‘oké dan vertrouwen we daarop toch’ en [medeverdachte 2] antwoordt vervolgens ‘ja het is 100%’.
[medeverdachte 2] gaat op 25 oktober 2016 in de middag van 14:00 uur tot en met 14:58 uur op bezoek bij [medeverdachte 4] , die op dat moment gedetineerd zit in [penitentiaire inrichting] . Kort na dit bezoek belt [medeverdachte 2] om 16:06 uur met ‘ [medeverdachte 5] ’ en vertelt hij [medeverdachte 5] dat hij ‘goed nieuws’ heeft. [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 5] dat hij ‘groen licht’ heeft gekregen van de man om met volle kracht aan de slag te gaan voor ‘dat van [verdachte] ’ (het hof begrijpt: [verdachte] ). [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 5] ‘ja toch… we kunnen zelfs 100 zetten’ en ‘we gaan nu kijken of de man serieus is’. [medeverdachte 5] vraagt of [medeverdachte 2] al ‘het ding heeft gekregen om te vliegen’. [medeverdachte 2] antwoordt ‘ik krijg wel geld wanneer ik zo ver ben om te vliegen’.
Op 30 oktober 2016 bellen [verdachte] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] zegt tegen [verdachte] ‘donderdag kan hij mij die lijsten geven.’ [medeverdachte 3] en [verdachte] spreken af elkaar dinsdag te zien. Op dinsdag 1 november 2016 omstreeks 11:28 uur worden [medeverdachte 2] en [verdachte] samen gezien in Rotterdam bij de [eetgelegenheid 1] . [medeverdachte 2] en [verdachte] spreken over ‘waar [medeverdachte 3] is’ en kort daarna vraagt [medeverdachte 2] ‘wat zijn mensen eisen’. [verdachte] antwoordt dat zij ‘een ton’ eisen. [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] worden na het bezoek van [medeverdachte 2] en [verdachte] aan de [eetgelegenheid 1] tussen 12:16 uur en 12:50 uur gezien bij de [adres 2] , de woning waar [medeverdachte 3] verbleef. Omstreeks 12:18 uur belt [verdachte] met een onbekend gebleven persoon. Op de achtergrond is een stem te horen die lijkt op de stem van [medeverdachte 3] die zegt ‘100% dat wij kunnen eruit halen’, ‘100 duizend van tevoren’ en ‘als het er niet in zit is het van Cargo’.
Op 9 november 2016 hebben [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en twee andere mannen een ontmoeting in [eetgelegenheid 2] . Tijdens deze ontmoeting spreken de mannen over ‘kerels die op maandelijkse basis werken’, ‘sturen en halen’, ‘uithalers’ en ‘het werken op vertrouwensbasis’.
Op 11 november 2016 bellen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en zegt [medeverdachte 2] ‘het ding is nu serieus geworden. [bijnaam] en [verdachte] willen samen werken’. Later in de middag worden [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] gezien bij de [supermarkt 1] . Uit het bewijs volgt dat [supermarkt 1] werd gebruikt voor ondergronds bankieren. De uitkomsten van onderzoek naar de [supermarkt 1] zijn beschreven in het proces-verbaal van verbaal van bevindingen van 3 mei 2018 dat in de bewijsmiddelen is opgenomen. [supermarkt 1] is gevestigd aan de [adres 3] . Het geld dat in Rotterdam via de [supermarkt 1] werd verstuurd, werd op Curaçao uitgekeerd bij [supermarkt 2] .
Op 12 november 2016 bellen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en zegt [medeverdachte 1] dat het probleem is ‘dat ze daarginds iets gekidnapt hebben’. Later zegt [medeverdachte 1] dat er niet van hem wat is ‘gekidnapt’ maar van zijn ‘brother.’ [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 3] ‘hem’ (het hof begrijpt: [verdachte] ) gisteren ook in het ootje heeft genomen. [medeverdachte 1] zegt vervolgens ‘niets, we gaan niets doen. Overal is alles stil gewoon tegenhouden! Ik kan beslissen’.
Tweede periode (Venezuela)
[verdachte] en [medeverdachte 2] bellen weer op 15 november 2016. [medeverdachte 2] zegt dat hij heeft gesproken met ‘die man van hier, je weet toch [persoon] ’. Op 17 november 2016 bellen [medeverdachte 2] en [verdachte] en vraagt [verdachte] of [medeverdachte 2] ‘het weekend wat gaat horen van [persoon] ’. [verdachte] antwoordt ‘als [persoon] zegt is goed dan doen we gelijk 18’. [medeverdachte 2] zegt later in het gesprek ‘eerste keer is rustig, tweede keer kom en die derde keer zijn wij helemaal binnen’. Later herhaalt [medeverdachte 2] nog een keer tegen [verdachte] dat ze de derde keer ‘helemaal binnen zijn’.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] bellen op 22 november 2016 en praten over [verdachte] . [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 5] ‘ [verdachte] kan nu niet een hoeveelheid blokken pakken en op tafel leggen’. [medeverdachte 5] antwoordt ‘Nee, [verdachte] kan niets doen’. Uit verschillende telefoongesprekken van december 2016 blijkt dat [verdachte] geld heeft gegeven aan [medeverdachte 2] voor een reis. In een telefoongesprek van 12 december 2016 zegt [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 5] ‘ik werk serieus. Op 29 januari komt dat kutding aan in Nederland. Dus vanaf 5 januari moet het weggaan van waar het is’. [medeverdachte 2] zegt later tegen [medeverdachte 5] ‘als het zo ver is laat ik jou het geld aan deze kant in ontvangst nemen, goed?’ en ‘ [verdachte] geeft je iets van 10-zoveel’.
Op 13 december 2016 zegt [medeverdachte 2] in een telefoongesprek met een onbekend gebleven vrouw dat [verdachte] tegen hem heeft gezegd dat hij er ‘1 of 2’ in stopt. Op 16 december 2016 zegt [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 5] dat hij net samen was met [verdachte] en dat [verdachte] tegen hem gezegd heeft dat hij ‘klaar is om dat in te stoppen. Wellicht kan hij er 10 in stoppen’. [medeverdachte 5] reageert met ‘je meent het? Stopt hij er 10 in? Grof!’ Er lijkt verwarring te zijn ontstaan, want [medeverdachte 2] antwoordt ‘geen 10, ik bedoel dat hij mij misschien 10 duizend euro kan geven’. [medeverdachte 5] reageert vervolgens ‘of 5?, 5 is niet voldoende brother’. [medeverdachte 2] zegt ‘die man (het hof begrijpt: [verdachte] ) wil 1 of 2 blokken in stoppen’. [medeverdachte 5] reageert ‘dus hij wil niet veel in stoppen’. [medeverdachte 2] legt uit dat hij (het hof begrijpt: [verdachte] ) geen kracht (middelen) heeft en zegt ‘wat hij mij ook geeft is goed om iets te doen. Zo kan ik ook wat eten’. Op 22 december 2016 zegt [medeverdachte 2] tegen een andere man dat hij deze week met [verdachte] praat en dat hij zelf ook een kleinigheidje heeft gehad om ‘twee dinges’ te kopen.
Op 29 december 2016 bellen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en hebben zij het over het geld dat [verdachte] aan [medeverdachte 2] moet sturen. [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 5] dat [verdachte] het geld pas wil sturen wanneer hij ‘daar beneden is’. Het hof begrijpt de term ‘beneden’ als een land in Zuid-Amerika of het Caribisch gebied. [medeverdachte 5] zegt ‘hoezo moet hij het geld pas sturen als jij daar beneden bent. Die dingen worden vertraging broer’. [medeverdachte 2] zegt vervolgens dat als hij het geld niet krijgt wanneer hij ‘daar beneden is’ dat hij terug ‘naar boven zal komen en hem een boete zal geven en zijn auto van hem (het hof begrijpt: [verdachte] ) zal afpakken’. [medeverdachte 5] antwoordt ‘ja sowieso dan wel’ en [medeverdachte 2] zegt vervolgens ‘hallo!? De Golf waar die man in rijdt is mooi om te houden toch’. [medeverdachte 2] is er uiteindelijk wel van verzekerd dat hij het geld zal krijgen en zegt tegen [medeverdachte 5] ‘geld wordt naar mij overgemaakt, dat is geen probleem (…) die man heeft een ticket betaald, die man heeft al die dingen gedaan. Iemand gaat geen geld voor iets uitgeven en…’. [medeverdachte 5] antwoordt dat hij ook denkt dat [verdachte] niet ‘op grapjes is’. [medeverdachte 2] reageert vervolgens ‘was hij maar op grapjes, opdat ik zijn auto van hem kan afpakken, want ik heb zin om met zijn auto te rijden’.
[medeverdachte 2] is op 1 januari 2017 naar Santo Domingo in de Dominicaanse Republiek gereisd en heeft daar verbleven tot 5 januari 2017. Op 5 januari 2017 reist [medeverdachte 2] door naar Venezuela, waar hij tot 15 januari 2017 blijft. Vervolgens gaat [medeverdachte 2] van 15 tot en met 18 januari 2017 naar Curaçao. Op 18 januari 2017 reist [medeverdachte 2] weer naar Santo Domingo. Op 22 januari 2017 verlaat [medeverdachte 2] Santo Domingo.
Wanneer [medeverdachte 2] op 9 januari 2017 in Venezuela is, belt hij met [verdachte] . [medeverdachte 2] vraagt aan [verdachte] of hij nog ‘2 6 (twee zes) kan missen of minder’. [verdachte] zegt dat hij zijn best gaat doen en dat hij [medeverdachte 2] daar een dag later over zal bellen. [medeverdachte 2] antwoordt ‘je moet me gewoon bellen en zeg me bijvoorbeeld wat je kan (…) je zegt mij, je kan 1 5 (één vijf) geven’. [medeverdachte 2] zegt hierna dat hij nog ‘2 6 (twee zes) moet geven’ en dat hij dan ‘nog eentje heeft’ en dat ze daarna ‘2 in totaal hebben’. [medeverdachte 2] vraagt verderop in het gesprek nog een keer aan [verdachte] of hij 2 6 (twee zes) voor hem kan regelen of 1 5 (één vijf) of 1 7 (één zeven) als hij dat heeft. [medeverdachte 2] zegt dat hij probeert die erbij te zetten, want dan hebben ze ‘twee’. [verdachte] vraagt of [medeverdachte 2] al ‘daar is geweest’ en [medeverdachte 2] antwoordt dat ‘hij bezig is met alles’.
Cocaïne
Naar het oordeel van het hof zien bovenstaande gesprekken op de voorbereiding van de invoer van cocaïne. Het hof stelt dat vast op grond van de volgende omstandigheden die in samenhang worden beschouwd. In de gesprekken wordt meerdere malen gesproken over ‘blokken’. De term ‘blokken’ duidt vaak op kilo’s cocaïne. Tijdens de ontmoeting tussen [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] van 1 november 2016 wordt bovendien gesproken over ‘het eruit halen’ en ‘als het er niet in zit is het van Cargo’. Later wordt in [eetgelegenheid 2] gesproken over ‘uithalers’, ‘sturen en halen’ en ‘het werken op vertrouwensbasis’. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] spreken later over de betaling door [verdachte] van 5 duizend of 10 duizend die hij zou betalen voor ‘1 of 2 blokken’. Deze prijs voor een blok wijst er ook op dat de gesprekken over cocaïne gaan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het gaat om de kosten van de inkoop van cocaïne in Zuid Amerika en het transport. In het gesprek van 17 november 2016 spreekt [medeverdachte 2] tegen [verdachte] er bovendien over dat zij de ‘derde keer helemaal binnen zullen zijn’. Dat laatste duidt op het voornemen iets te vervoeren dat veel geld gaat opleveren, hetgeen er onder deze omstandigheden (1 a 2 blokken) op wijst dat er wordt gesproken over cocaïne en niet over een ander verdovend middel zoals bijvoorbeeld hasj. Uit het dossier blijkt verder dat Palm zich in de periode van 1 tot 22 januari 2017 heeft opgehouden in verschillende landen waarvan bekend is dat dit bronlanden en/of doorvoerlanden van cocaïne zijn.
Conclusie
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat in de periode van 22 oktober 2016 tot 12 november 2016 sprake was van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet. Uit de hierboven genoemde gesprekken, sms-berichten en ontmoetingen leidt het hof af dat [medeverdachte 2] en [verdachte] bezig waren met de organisatie van een cocaïnetransport met de boot vanuit Cartagena (Colombia). [medeverdachte 2] en [verdachte] wilden daarbij samenwerken met [medeverdachte 3] . Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] toestemming vraagt aan [medeverdachte 4] voor het plan. Nadat [medeverdachte 4] toestemming heeft gegeven (‘groen licht’) spreken [medeverdachte 2] en [verdachte] verder met [medeverdachte 3] en anderen over de plannen voor het cocaïnetransport. Uit de gesprekken, de berichten en de ontmoetingen in de periode van 22 oktober 2016 tot 12 november 2016 blijkt dat sprake was van een voldoende concreet plan en dat [medeverdachte 2] en [verdachte] opzet hadden op het vervoeren van cocaïne vanuit Colombia. [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben aan de intentie om cocaïne vanuit Colombia naar Nederland te verschepen uitvoering gegeven door gesprekken met elkaar en anderen te voeren over de methode van het vervoer (via de boot) en de potentiële samenwerking met [medeverdachte 3] . Vervolgens wisselen [medeverdachte 2] en [verdachte] verder informatie uit over een potentiële samenwerking op 1 november 2016 in het gesprek met [medeverdachte 3] wanneer zij spreken over prijzen en ‘het eruit halen’. Op 9 november 2016 spreken [medeverdachte 2] en [verdachte] met [medeverdachte 3] en anderen in [eetgelegenheid 2] . Dit keer wordt er gesproken over locaties, het regelen van uithalers en (wederom) een mogelijke samenwerking met anderen op ‘vertrouwensbasis’. Hiermee hebben [medeverdachte 2] en [verdachte] getracht zichzelf en/of een ander gelegenheid en inlichtingen te verschaffen voor het vervoeren van cocaïne vanuit Colombia.
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 2] en [verdachte] vervolgens in de periode na 12 november 2016 doorgaan met het voorbereiden van een cocaïnetransport, dit keer vanuit Venezuela. Bij dit transport is een rol weggelegd voor ene ‘ [persoon] ’. [medeverdachte 2] en [verdachte] denken dat zij ‘helemaal binnen’ zullen zijn mocht het plan slagen (‘die derde keer zijn wij helemaal binnen’). Uit verschillende gesprekken blijkt dat [verdachte] een reis voor [medeverdachte 2] heeft gefinancierd die in het teken staat van het voorgenomen cocaïnetransport vanuit Venezuela. [medeverdachte 2] heeft het in een gesprek van 12 december 2016 erover dat ‘dat kutding op 29 januari in Nederland aankomt’ en dat het ‘5 januari moet weggaan van waar het is’. Het hof begrijpt dit gesprek zo dat de cocaïne op 29 januari 2017 in Nederland aankomt en dat het dus op 5 januari 2017 moet zijn vertrokken vanuit het bronland. Op deze ‘vertrekdatum’ van 5 januari 2017 is [medeverdachte 2] in Venezuela. Het hof begrijpt uit de gesprekken dat [verdachte] van plan was een investering te doen voor 1 of 2 kilo cocaïne. Dit blijkt onder andere uit het gesprek van 13 december 2016 waarin [medeverdachte 2] zegt ‘ [verdachte] heeft gezegd dat hij er 1 of 2 in stopt’. Naar het oordeel van het hof vindt dit bevestiging in een daaropvolgend gesprek van 16 december 2016 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] waarin verwarring ontstaat over hoeveel [verdachte] ‘erin stopt’ en waarin [medeverdachte 2] verduidelijkt ‘geen 10, ik bedoel dat hij misschien 10 duizend euro kan geven’. [medeverdachte 2] zegt later in ditzelfde gesprek ook ‘die man (het hof begrijpt: [verdachte] ) wil 1 of 2 blokken erin stoppen’. Op het moment dat [medeverdachte 2] in Venezuela is, belt hij [verdachte] met de vraag of [verdachte] nog ‘2 6 kan missen’. Door de verdediging van [verdachte] is aangevoerd dat onduidelijk is wat wordt bedoeld met ‘2 6’. Het hof begrijpt het gesprek zo dat [verdachte] aan [medeverdachte 2] vraagt of hij nog een geldbedrag (2 6 – twee zes) kan missen, zodat [medeverdachte 2] genoeg geld heeft om een tweede kilo cocaïne aan te schaffen (‘dan hebben we er 2 totaal’). De andere getallen die worden genoemd, namelijk 1 5 (één vijf) en 1 7 (één zeven) duiden naar het oordeel van het hof ook op geldbedragen. Anders dan de verdediging heeft betoogd, gaat het niet om het totaalbedrag voor een extra kilo. Gelet op de inhoud van het gesprek gaat het om het bedrag dat [medeverdachte 2] , naast het door [verdachte] al ingelegde bedrag, nog extra nodig heeft voor een tweede kilo. [medeverdachte 2] moet nog ‘2 6’ geven, ‘dan hebben ze 2 totaal’.
Uit hetgeen hierboven is opgenomen ten aanzien van de periode na 12 november 2016 blijkt naar het oordeel van het hof dat [medeverdachte 2] en [verdachte] opzet hadden op de invoer van cocaïne vanuit Venezuela in Nederland. Dat dit plan concreet was en dat [medeverdachte 2] en [verdachte] uitvoering hebben gegeven aan hun intenties om cocaïne vanuit Venezuela te importeren, blijkt uit het gegeven dat [medeverdachte 2] naar Venezuela is afgereisd en dat hij daar heeft geprobeerd cocaïne te kopen en [verdachte] dit (in elk geval deels) heeft gefinancierd.
[verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] tegen hem heeft gezegd dat hij geld nodig had voor een reis naar zijn zieke moeder en de abortus die zijn vriendin zou ondergaan. Het hof gelooft dat niet gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en wat daarover hiervoor is overwogen. In de gesprekken wordt immers gesproken over ‘uithalers’, over ‘blokken’ en over het investeren (‘erin stoppen’). Ook is het gesprek van 29 december 2016 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] – waarin [medeverdachte 2] zegt dat hij geld nodig heeft ‘daar beneden’ en dat hij de auto van [verdachte] zal afpakken als hij het niet krijgt – niet te begrijpen wanneer [verdachte] door [medeverdachte 2] zou zijn ‘opgelicht’. Als [medeverdachte 2] [verdachte] zou hebben opgelicht, zou er geen enkele aanleiding bestaan de auto van [verdachte] af te pakken. De opmerkingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] in datzelfde gesprek dat zij denken dat [verdachte] serieus is (‘hij is niet op grapjes’) zijn in dat scenario ook niet te begrijpen.
[medeverdachte 2] en [verdachte] hebben met elkaar (en anderen) meerdere malen gesproken over de hoeveelheid cocaïne die zij uit Venezuela wilden halen, hoeveel [verdachte] bereid was te investeren en de financiering die daarvoor nodig was (‘kan je nog 2 6 missen’ ). Hiermee hebben [medeverdachte 2] en [verdachte] getracht zichzelf en/of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen voor het vervoeren van cocaïne vanuit Venezuela naar Nederland.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 2] tijdens de voorbereidingshandelingen van beide transporten nauw en bewust hebben samengewerkt. Dit betekent dat het tenlastegelegde medeplegen bewezen kan worden.
Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat [medeverdachte 2] en [verdachte] zich als medeplegers schuldig hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 22 oktober 2016 tot en met 22 januari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] en andere personen,
om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne voor te bereiden of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s);
  • meermalen met elkaar telefonisch contact gelegd en onderhouden en
  • meermalen een afspraak gemaakt om elkaar te ontmoeten en meermalen ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd in een woning aan [adres 2] te en een restaurant ( [eetgelegenheid 1] te Rotterdam) en [supermarkt 1] te Rotterdam en
  • meermalen aan/van elkaar en/of anderen informatie verstrekt en ontvangen en afspraken gemaakt over de prijs en hoeveelheid van de verdovende middelen en
  • aan/van elkaar informatie verstrekt en ontvangen over locaties en transportmiddelen en de betaling van de kosten in verband met de invoer en/of het vervoer van verdovende middelen en
  • aan/van elkaar informatie verstrekt en/of ontvangen en afspraken gemaakt over methodes om verdovende middelen te vervoeren en
  • (meermalen) een geldbedrag betaald ter betaling van vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en Venezuela en betaling van de verblijfskosten in de Dominicaanse Republiek en Venezuela en ter betaling van een hoeveelheid cocaïne en
  • een of meer vliegtickets naar de Dominicaanse Republiek en Venezuela betaald.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen,
zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 22 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, daarbij rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn, dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de ouderdom van het feit, de overschrijding van de redelijk termijn in eerste aanleg en in hoger beroep en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn kinderen, werk en de aanschaf van een nieuwe woning. Verzocht is te volstaan met een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest en daarnaast een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte was samen met anderen, gedurende een periode van ruim twee maanden, betrokken bij voorbereidingshandelingen gericht op het invoeren van cocaïne. Eerst vanuit Colombia en toen dat niet doorging vanuit Venezuela. De verspreiding van en handel in cocaïne en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, veroorzaken een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, onrust in de samenleving en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (eveneens zware) criminaliteit. Aan de in- en uitvoer van cocaïne zijn dan ook hoge wettelijke strafmaxima verbonden en ook handelingen die gericht zijn op de voorbereiding en het bevorderen van de in-/uitvoer van cocaïne worden met aanzienlijke straffen bedreigd. Het hof houdt in dat verband rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting en met straffen die meestal worden opgelegd in soortgelijke zaken waarbij het gaat om voorbereidingshandelingen van de invoer van cocaïne of vergelijkbare stoffen.
Het hof heeft ook acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 14 mei 2025. Daaruit blijkt dat hij in 2015 ter zake van onder andere een Opiumwetdelict onherroepelijk tot een gevangenisstraf van 23 maanden is veroordeeld. Het hof weegt dit strafblad in het nadeel van de verdachte mee. Vanwege een strafbeschikking in 2023 houdt het hof ook rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. In de door de verdediging genoemde persoonlijke omstandigheden ziet het hof, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit, geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof moet echter vaststellen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zogenoemde redelijke termijn is geschonden. In hoger beroep geldt als termijn twee jaar. Ook in eerste aanleg geldt (in dit geval) als uitgangspunt dat de strafzaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gestart, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is sprake in eerste aanleg.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 8 december 2017, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn houdt het hof rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging en van de verdediging van de medeverdachten – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. Vanwege die omstandigheden gaat het hof uit van een termijn van drie jaar vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen vonnis had moeten worden gewezen. Het hof stelt daarom vast dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn bijna 14 maanden bedraagt.
In hoger beroep ziet het hof geen reden af te wijken van het uitgangspunt dat de behandeling van een zaak op zitting moet zijn afgerond binnen twee jaar. Het hoger beroep is door de verdachte ingesteld op 11 februari 2022, terwijl op 11 juli 2025 uitspraak wordt gedaan. Dit is een periode van 41 maanden, zodat in hoger beroep de redelijke termijn met zeventien maanden is overschreden.
Vanwege de uiteindelijke termijnoverschrijding in beide instanties wordt de op te leggen gevangenisstraf verminderd met drie maanden. Aan de verdachte zal dus een gevangenisstraf worden opgelegd van 21 maanden.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

Ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de advocaat-generaal gevorderd deze geheel toe te wijzen.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het bewezen verklaarde feit is gepleegd voordat de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling inging. Daaruit volgt dat de verdachte geen voorwaarde heeft overtreden. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vordering vanwege het tijdsverloop moet worden afgewezen, dan wel worden toegewezen voor een veel kortere periode.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2015 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 16 november 2015 is gestart. Bij besluit tot voorwaardelijke invrijheidsstelling van 13 januari 2017, betekend aan de veroordeelde op 24 januari 2017, heeft het openbaar ministerie besloten de veroordeelde met ingang van 28 februari 2017 onder algemene en bijzondere voorwaarden in vrijheid te stellen. De veroordeelde is op 28 februari 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit..
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 18 december 2017 strekt ertoe dat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de volledige periode van 217 dagen zal worden herroepen, omdat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, te weten het feit dat in de onderhavige zaak bewezen is verklaard.
Het hof stelt vast dat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals blijkt uit de bewezenverklaring van dit arrest, opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd. De stelling van de raadsman dat de veroordeelde de algemene voorwaarde niet kan hebben overtreden, omdat de proeftijd – en daarmee de voorwaarde – nog niet was ingegaan ten tijde van de pleegdatum van het onderhavige feit, vindt geen steun in het recht. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vordering.
Hiervoor is overwogen dat de veroordeelde door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld wegens onder meer het overtreden van de Opiumwet. Bij arrest van heden wordt de veroordeelde opnieuw veroordeeld wegens een Opiumwetdelict, terwijl hij dit feit bovendien heeft gepleegd terwijl hij zich nog in detentiefasering bevond. Dit acht het hof bijzonder kwalijk. De hof ziet echter in het forse tijdsverloop aanleiding om slechts een gedeelte van de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen, te weten voor een periode van 90 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat het gedeelte van de bij vonnis van Rotterdam van 25 september 2015 onder parketnummer 15-870060-17 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk, en wel voor de duur van 90 (negentig) dagen, wordt ondergaan.
Wijst de vordering voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J. Piena en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.