ECLI:NL:GHAMS:2025:1945

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
23-000378-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het vervoer van cocaïne vanuit Argentinië via Congo naar Europa

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het vervoer van cocaïne vanuit Argentinië via Congo naar Europa. De verdachte en zijn mededaders hebben regelmatig contact gehad en de verdachte heeft zelfs gereisd naar Curaçao met het doel om cocaïne te vervoeren. Het hof heeft overwogen dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de rechtbank voor een ander feit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen handelingen heeft verricht die gericht waren op de invoer van cocaïne, en dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van versleutelde telefoons. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 19 maanden opgelegd, maar het hof heeft deze straf verminderd met 2 maanden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte heeft een fors strafblad en is eerder veroordeeld voor een Opiumwetdelict, wat meeweegt in de straftoemeting. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000378-22
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-871916-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 en 28 mei 2025, 4 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep ten aanzien van feit 2

De verdachte is door rechtbank Noord-Holland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is dus ook gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen feit 2.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte om die reden niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte (samengevat) tenlastegelegd dat:
1. (zaaksdossier C5)
hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 23 september 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht om cocaïne buiten en/of binnen Nederland te brengen en te vervoeren.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen achter dit arrest in bijlage I.

Vonnis van de rechtbank

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een iets andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging.

Onderzoek Lockyer

Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 8 januari 2016 het onderzoek Lockyer gestart. Dit onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team Schiphol (een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane, hierna ook genoemd: het onderzoeksteam), richtte zich aanvankelijk op de medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en diens mogelijke betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Gaandeweg het onderzoek is het vermoeden gerezen dat [medeverdachte 1] zich, samen met anderen, gedurende een langere periode bezig heeft gehouden met de invoer van cocaïne in Nederland dan wel met de voorbereiding van (verschillende) cocaïnetransporten vanuit dan wel naar het buitenland. Tegelijkertijd werd door het HARC-team Rotterdam in het onderzoek ‘Zeil’ onderzoek verricht naar een partij van ruim 488 kilogram cocaïne die in een kermisattractie (‘slingshot’) per schip was ingevoerd in de haven van Rotterdam en daar op 11 april 2016 in beslag is genomen. Het vermoeden bestond dat een aantal verdachten binnen het onderzoek Lockyer (ook) betrokkenheid had bij de invoer van deze partij cocaïne. Tegen die achtergrond zijn de stukken uit het onderzoek ‘Zeil’ overgedragen aan het onderzoeksteam.
In het onderzoek Lockyer is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een zogeheten actiedag op 26 september 2017, waarop meerdere verdachten zijn aangehouden, een aantal (bedrijfs)panden en woningen van verdachten is doorzocht, waarbij onder meer grote hoeveelheden contant geld, cocaïne en cocaïne-gerelateerde goederen in beslag zijn genomen. Ook nadien zijn in dit kader doorzoekingen gedaan en aanhoudingen verricht, waaronder de verdachte.
In het onderzoek Lockyer worden meerdere gedragingen onderscheiden, neergelegd in de zaaksdossiers C1 tot en met C20. De verdachte wordt betrokkenheid bij één zaaksdossier verweten. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachte en de medeverdachten aangeduid met hun naam.

Bewijsoverweging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 tenlastegelegde kan worden bewezen in de periode 12 juli 2016 tot en met 16 juli 2017.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] als medepleger heeft deelgenomen aan strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaïne. [verdachte] moet dan ook worden vrijgesproken van dit feit. Subsidiair meent de verdediging dat de pleegperiode moet worden beperkt en dat vrijspraak moet volgen van een deel van de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader voorbereidings- of bevorderingshandelingen
Aan [verdachte] is – samengevat – ten laste gelegd dat hij samen met anderen, om het vervoer en de invoer van cocaïne in Nederland, dan wel uitvoer, voor te bereiden of te bevorderen, heeft geprobeerd zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is om met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat bij de dader het opzet heeft bestaan om het vervoer en de invoer of uitvoer voor te bereiden of te bevorderen. Ook is vereist dat de verdachte aan die intentie uiting heeft gegeven door één of meer van de voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten die in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet zijn beschreven.
Voor het bewijs is niet vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze handelingen dienen. Ook is niet relevant dat de verwezenlijking van het misdrijf door bepaalde omstandigheden niet heeft plaatsgevonden. Voorbereidingshandelingen zijn zowel strafbaar wanneer de pleger in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het voorgenomen misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zich richten, is gerealiseerd of dat een poging daartoe is ondernomen.
Voorbereidings- of bevorderingshandelingen kunnen lijken op (of zelfs overeenkomen met) gedragingen die over het algemeen worden gezien als medeplichtigheid. Dergelijke handelingen zijn in artikel 10a Opiumwet echter als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld.
Toeschrijving telefoonnummers, communicatie en bijnamen
[verdachte]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 1] ’, in de communicatie telkens [verdachte] wordt bedoeld. Daarbij betrekt het hof dat [verdachte] heeft verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam 1] is.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (hierna: #0828), [telefoonnummer 2] (hierna: #6155), en [telefoonnummer 3] (hierna: #8974).
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [verdachte] is gevoerd.
[medeverdachte 1]
Bijnaam
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met de naam ‘ [bijnaam 2] ’ in de communicatie telkens [medeverdachte 1] wordt bedoeld.
Telefoonnummers en communicatie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de gebruiker was van de telefoonnummers [telefoonnummer 4] (hierna: #7247) en [telefoonnummer 5] (hierna: #0939).
Ook bevatten de bewijsmiddelen opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: de OVC-gesprekken) in onder meer de [automerk 1] met het kenteken [kenteken 1] , de [automerk 2] met het kenteken [kenteken 2] en in de woning aan de [adres 2] (ook aangeduid met ‘het kantoor’), te weten het inschrijfadres van [medeverdachte 1] .
Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebruikte communicatie met gebruikmaking van voornoemde telefoonnummers door [medeverdachte 1] is gevoerd en dat hij tevens de voor het bewijs gebruikte OVC-gesprekken in voornoemde voertuigen en de woning aan de [adres 2] heeft gevoerd.
Gebeurtenissen
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [verdachte] met [medeverdachte 1] en anderen plannen heeft gemaakt om vanuit Zuid-Amerika via Afrika cocaïne naar België te transporteren, van waaruit het verder kon worden vervoerd. In onder meer de gesprekken van 18 en 20 maart 2016 vertelt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] dat hij weer vanuit Afrika gaat werken en zet hij concreet de beoogde transportroute uiteen. Ook worden mogelijke opties besproken voor de overslag van de verdovende middelen in Congo. Het plan komt er in de basis op neer dat de cocaïne met de boot zou worden vervoerd vanuit Argentinië naar Congo en van daaruit met het vliegtuig naar België. Over Congo zegt [medeverdachte 1] dat hij daar de baas is en dat hij gelet op contacten met ‘de president’ en iemand aangeduid als ‘de generaal’ vrije ingang heeft.
Ter uitvoering van dit plan zijn concrete voorbereidingshandelingen verricht. Na de aanhouding van [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) bespreekt [medeverdachte 1] met zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 5] dat het van belang is om na het wegvallen van [medeverdachte 3] het vertrouwen van ‘de Argentijn’ te winnen en het contact te herstellen. [medeverdachte 3] was vanuit Argentinië naar Spanje gereisd en had [medeverdachte 1] kennelijk in Spanje bij ‘de Argentijn’ moeten introduceren. [medeverdachte 3] is echter op 9 juni 2016 in Spanje aangehouden. Op 14 juni 2016 zegt [medeverdachte 1] in een gesprek dat ‘de Argentijn’ daar zit en op 17 juni 2016 dat hij terug is naar Argentinië. Op 19 juni 2016 vliegt [medeverdachte 1] vervolgens (alsnog) naar Spanje waar hij ‘de Argentijn’ de volgende dag ook daadwerkelijk ontmoet. Daaropvolgend heeft hij contact onderhouden met en een simkaart gekocht en verstrekt aan een persoon met een Argentijns telefoonnummer. In een gesprek van 22 augustus 2016 bespreken zij dat ze elkaars berichten inmiddels ontvangen, dat ze ‘kunnen praten’ en dat het nu ‘gaat beginnen’. In dit gesprek vertelt [medeverdachte 1] verder dat hij woensdag bij vriend [bijnaam 3] op bezoek gaat met wie – zo blijkt uit de bewijsmiddelen – [medeverdachte 3] wordt bedoeld.
Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt verder dat er vanaf 12 juli 2016 informatie is uitgewisseld tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] (‘ [bijnaam 4] ’) en [medeverdachte 4] over het voorgenomen transport waarin onder meer wordt gesproken over Argentinië, Congo en het meenemen van PGP’s. Op 12 juli 2016 vraagt [medeverdachte 3] , die naar Nederland is overgebracht, vanuit de penitentiaire inrichting aan [verdachte] om bij [medeverdachte 6] na te vragen wat er gaande is en zijn nummer voor hem te regelen, waarna [verdachte] diezelfde dag contact heeft met [medeverdachte 6] . [medeverdachte 3] vraagt [verdachte] ook [medeverdachte 6] op te halen voor een bezoek aan [medeverdachte 3] . Ook zijn er diverse bezoeken gebracht aan [medeverdachte 3] in de penitentiaire inrichting die in samenhang met deze gesprekken moeten worden bezien. Zo zegt [medeverdachte 1] op 10 oktober 2016 tegen [verdachte] in een gesprek waarin zij over Argentinië spreken: ‘ [persoon 2] . We gaan kijken wat hij zegt’. [verdachte] en [medeverdachte 1] brengen daarna op 12 oktober 2016 een bezoek aan [medeverdachte 3] in de penitentiaire inrichting. In het gesprek van 10 oktober 2016 zegt [medeverdachte 1] ook dat [verdachte] een PGP moet kopen voor ‘de mannen daar beneden’ en dat [verdachte] voor hen allen iets gaat doen. Het hof begrijpt de term ‘beneden’ als een land in Zuid-Amerika of het Caribisch gebied. Op 14 en 26 oktober 2016 zegt [medeverdachte 1] in de auto tegen [medeverdachte 4] dat [bijnaam 1] ‘moet doen wat hij moet doen en dat hij goed is in wat hij moet doen’ en dat het zijn werk is en dat [bijnaam 1] volgende week weggaat. Ook wordt op 14 oktober 2016 gesproken over de reisroute die [verdachte] zou afleggen, namelijk Curaçao, Aruba, Venezuela en Argentinië en ‘spullen sturen’. Het hof stelt vast dat [verdachte] op 8 november 2016 daadwerkelijk is afgereisd naar Curaçao, kennelijk met als doel vervolgens op enig moment door te reizen, maar daar de volgende dag betrokken is geraakt bij een ernstig verkeersongeval.
Ook na het ongeval vindt de verdere voorbereiding van het transport plaats. Zo hebben diverse ontmoetingen plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] , heeft [medeverdachte 6] [medeverdachte 1] op zijn verzoek Congolese adressen toegestuurd omdat [medeverdachte 1] die adressen ‘dringend’ nodig had en was [medeverdachte 6] ‘alle’ (overige) door benodigde [medeverdachte 1] informatie aan het verzamelen. Ook uit de gesprekken van 23 januari 2017 tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] en van 3 februari 2017 tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] kan worden afgeleid dat de plannen werden gecontinueerd. Gesproken wordt onder meer over ‘naar Afrika sturen’, ‘het wordt erin gestopt’, ‘eruit halen’, de ‘kapitein’, ‘de generaal’, ‘de president’, ‘pakken we op het water’ en vraagt [medeverdachte 1] tijdens de ontmoeting op 3 februari 2017 per telefoon aan [medeverdachte 6] ‘hoe ver van de kust’ ze het kunnen halen. Ook wordt gesproken over het ‘omwisselen in handelswaar’, het ‘ruilen naar ding (spul). Naar dat ene, naar blok’. In een gesprek met ‘ [persoon 1] ’ op 27 februari 2017 zegt [medeverdachte 1] dat [verdachte] MDMA moest ruilen voor 6 kilo (cocaïne). Daarover gaat het ook in de chatberichten van [verdachte] op 24 februari 2017 en 10 maart 2017 die hierna nog besproken zullen worden. Het hof leidt hieruit af dat het voornemen was om MDMA in Venezuela (en/of Colombia) te ruilen voor kilo’s cocaïne om die vanuit Argentinië verder te vervoeren. Weliswaar kan uit het dossier worden afgeleid dat [verdachte] na zijn ongeval op 9 november 2016 en vervolgens na zijn operatie in Nederland op 22 februari 2017 fysiek moest herstellen, maar dat neemt niet weg dat uit de bewijsmiddelen volgt dat zijn intentie nog altijd gericht was op het vervoer van cocaïne en dat hij in dat kader ook handelingen heeft verricht. Zo zegt hij op 12 november 2016 tegen [medeverdachte 1] ‘we moeten alles gewoon één week verleggen’. Uit de gesprekken blijkt verder dat [verdachte] met [medeverdachte 1] informatie heeft uitgewisseld over het vervolg, en zijn rol daarbij, en dat hij ook aanwezig was bij de ontmoeting met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] waarin hierover is gesproken. Ook heeft [verdachte] op 7 december 2016 een bezoek gebracht aan [medeverdachte 6] en blijkt zijn betrokkenheid uit genoemde chatberichten.
Gezien de inhoud van de gesprekken is het hof van oordeel dat deze betrekking hadden op het transport van cocaïne en dat [verdachte] daarvan weet had. In de gesprekken van maart 2016 met [medeverdachte 2] wordt gesproken over ‘Scorpio’ en ‘coke’ waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard dat met Scorpio een merk cocaïne wordt bedoeld en dat hij met [medeverdachte 1] over cocaïne heeft gesproken. In een gesprek van 23 januari 2017 bespreken [medeverdachte 1] en [verdachte] daarnaast ‘de prijs van drugs’, ‘blokken’ en ‘ruilen naar blok’ en in maart 2017 chat [verdachte] over het ruilen van ‘Molly’ voor ‘bricks’. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij internationale transporten cocaïne doorgaans wordt verpakt in blokken (bricks) en met ‘Molly’ MDMA wordt bedoeld. Met ‘blokken en bricks’ wordt naar het oordeel van het hof dus versluierd over cocaïne gesproken. In de iPhone van [verdachte] zijn verder afbeeldingen aangetroffen van (naar moet worden aangenomen) een blok cocaïne met een afdruk van een stempel, terwijl [verdachte] in een chatbericht in dezelfde telefoon op een vraag wat voor werk hij doet op 3 maart 2017 reageert met: ‘Werk?! Ik ben drugsverkoper’. Het hof gaat er mede gelet op de samenhang met en de chronologie van de overige bewijsmiddelen vanuit dat de handelingen van [medeverdachte 1] , [verdachte] en de overige betrokkenen waren gericht op het vervoer van cocaïne.
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben met elkaar en met anderen contact gehad over het voorgenomen transport. Hierbij werd informatie gedeeld en werden afspraken gemaakt over (onder meer) de transportroute en de methode om de verdovende middelen te vervoeren. [verdachte] is in opdracht van [medeverdachte 1] daadwerkelijk naar Curaçao afgereisd om uitvoering te geven aan hetgeen zij hadden afgesproken. Dit betekent dat bewezen is voor zover aan de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, dat hij samen met anderen het vervoer en de invoer van cocaïne heeft voorbereid en bevorderd. Zij hebben dat gedaan door zich gelegenheid, middelen en inlichtingen (trachten) te verschaffen. Naar het oordeel van het hof heeft [verdachte] daarbij bewust en nauw samengewerkt met anderen te weten (in elk geval) [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] .
Ten aanzien van de pleegperiode overweegt het hof nog het volgende. Het hof neemt 12 juli 2016 als startpunt, omdat uit het dossier niet blijkt van eerdere betrokkenheid van [verdachte] bij dit feit. Dit neemt overigens niet weg dat de feiten en omstandigheden voor die datum wel bijdragen aan het bewijs. Uit dat bewijs volgt bijvoorbeeld dat het ging om cocaïne en langs welke route en op welke wijze de cocaïne zou worden vervoerd.
Op 28 april 2017 en 16 juli 2017 wordt er nog informatie uitgewisseld met betrekking tot eerdergenoemde adressen in Congo waarop ‘iemand’ zat te wachten, zo bericht [medeverdachte 1] op 28 april 2017. Niet is komen vast te staan dat na 16 juli 2017 nog concrete voorbereidingshandelingen met betrekking tot dit transport zijn verricht. Daarom beschouwt het hof deze datum als einddatum van de pleegperiode.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op in de periode van 12 juli 2016 tot en met 16 juli 2017 in Nederland en te Curaçao, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en andere personen,
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren, van cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen,
  • zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
  • voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
  • (meermalen) met elkaar contact gelegd en/of onderhouden en
  • (een) ontmoeting(en) gehad en/of gearrangeerd (onder meer) in/bij de woning de [adres 2] en/of de woning aan de [adres 3] en/of in [penitentiaire inrichting] en
  • (meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de en/of hoeveelheid cocaïne en
  • (meermalen) aan/van elkaar en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de route en/of methode (per schip en/of met tewaterlating voor de kust van Congo en/of per vliegtuig) om cocaïne te vervoeren en
  • is hij, verdachte, naar Curaçao gereisd en op Curaçao verbleven met de bedoeling vanuit Curaçao door te reizen naar Venezuela en Argentinië teneinde een hoeveelheid cocaïne te kopen en/of te ruilen tegen een hoeveelheid MDMA.
Hetgeen onder 1 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat,
die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen
- zich of een ander gelegenheid, inlichtingen of middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en
- voorwerpen voorhanden hebben waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, daarbij rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn, dat de verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft het hof verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het positief verlopende VI-traject, zijn medische situatie en twee eerdere veroordelingen waardoor artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Verzocht is in elk geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die langer is dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, eventueel gecombineerd met een (voorwaardelijke) taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van twaalf maanden samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor het vervoer van cocaïne. De handelingen van de verdachte waren erop gericht een hoeveelheid cocaïne vanuit Argentinië via Congo naar Europa te vervoeren. In dat kader hebben de verdachte en zijn mededaders regelmatig contact gehad met elkaar en de verdachte is ook met dit doel naar Curaçao gereisd.
De verspreiding van en handel in cocaïne en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, veroorzaken een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, onrust in de samenleving en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (eveneens zware) criminaliteit. Gezien de straffen die doorgaans voor dergelijke feiten worden opgelegd, komt ook in het geval van voorbereidingshandelingen slechts een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking. Het hof houdt hierbij rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting en met straffen die meestal worden opgelegd in soortgelijke zaken waarbij het gaat om het voorbereiden van het vervoer van cocaïne of vergelijkbare stoffen.
Het hof heeft ook acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 14 mei 2025, waaruit blijkt dat verdachte een fors strafblad heeft en eerder voor een Opiumwetdelict onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld. Dit weegt ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Het hof acht positief de stappen die de verdachte in het kader van zijn V.I. traject heeft gezet. Deze ontwikkelingen zijn echter nog relatief recent. Mede gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit en het strafblad van de verdachte ziet het hof daarom geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf.
Het hof acht daarom een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof moet echter vaststellen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zogenoemde redelijke termijn is geschonden. In hoger beroep geldt als termijn twee jaar. Ook in eerste aanleg geldt (in dit geval) als uitgangspunt dat de strafzaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gestart, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is sprake in eerste aanleg.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 14 december 2017, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld. De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Bij de berekening van de maatstaf voor de redelijke termijn houdt het hof rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek Lockyer, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging en van de verdediging van de medeverdachten – waaronder het horen van (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede met het belang van gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten. Vanwege die omstandigheden gaat het hof uit van een termijn van drie jaar vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen vonnis had moeten worden gewezen. Het hof stelt daarom vast dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn bijna 14 maanden bedraagt.
In hoger beroep ziet het hof geen reden af te wijken van het uitgangspunt dat de behandeling van een zaak op zitting moet zijn afgerond binnen twee jaar. Het hoger beroep is door de verdachte ingesteld op 16 februari 2022, terwijl op 11 juli 2025 uitspraak wordt gedaan. Dit is een periode van bijna 41 maanden, zodat de redelijke termijn met bijna 17 maanden is overschreden.
Vanwege de uiteindelijke termijnoverschrijding in beide instanties wordt de op te leggen gevangenisstraf verminderd met 2 maanden. Aan de verdachte zal dus een gevangenisstraf worden opgelegd van 16 maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen en niet teruggegeven:
  • 1. 1.00 STK GSM-toestel, APPLE iPhone, 17-109105-1 – KVI nummer 1: PL1500-2016198198-1610261;
  • 2. 1.00 STK GSM-toestel, BLACKBERRY 9720, 17-109105-2 (destructief onderzocht) – KVI nummer 2: PL1500-2016198198-1610262;
  • 3. 1.00 STKGSM-toestel, BLACKBERRY curve, 17-109105-3 – KVI nummer 3: PL1500-2016198198-1610264.
Het hof begrijpt uit het dossier dat de onder 1 tot en met 3 genoemde voorwerpen de telefoons betreffen die onder de verdachte in beslag zijn genomen op 15 juli 2016 op [adres 4] ( [café] ).
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen verzocht te beslissen
overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De raadsman heeft – in algemene zin – teruggave verzocht van alle onder de verdachte in beslag genomen goederen.
Verbeurdverklaring – bijkomende straf
Uit het dossier blijkt dat de onder 2 genoemde BlackBerry door de digitale recherche van de Marechaussee is onderzocht en dat dit een versleutelde telefoon betreft. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat deze telefoon is gebruikt voor het versturen van PGP-berichten. In de contactenlijst van de telefoon stonden ook [bijnamen] opgeslagen, welke contacten naar het oordeel van het hof wijzen op de medeverdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] (zie proces-verbaal bevindingen ‘onderzoek inbeslaggenomen goed, KV1 16-900060-2, telefoon Blackberry 9720 (PGP) IMEI 356712064051253’ met proces-verbaal nummer 1804201500.3439).
Ten aanzien van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor een cocaïnetransport. Ten behoeve van deze voorbereidingshandelingen heeft de verdachte gebruik gemaakt van PGP-telefoons. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] na de inbeslagname van de telefoons op 15 juli 2016 in een OVC-gesprek van 25 juli 2016 zegt dat hij boos is op [verdachte] en dat hij voor hem een nieuwe PGP-telefoon moet kopen na de actie in [café] (zie dossier N, p. 3469 – meer specifiek p. 3526). Het onder 1 bewezenverklaarde is dan ook begaan en/of voorbereid met behulp van de onder 2 genoemde Blackberry. Bovendien is de opsporing van het misdrijf belemmerd doordat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de onder 2 genoemde versleutelde telefoon. De onder 2 genoemde Blackberry zal dan ook verbeurd worden verklaard.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal ten aanzien van de onder 1 en 3 genoemde telefoons teruggave aan de verdachte gelasten, omdat deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en niet is gebleken dat deze voorwerpen in relatie staat tot enig bewezenverklaard strafbaar feit.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis van de rechtbank, voor zover het vonnis onderworpen is aan het oordeel van het hof, en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten
2. 1.00 STK GSM-toestel, BLACKBERRY 9720, 17-109105-2 (destructief onderzocht)
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 1. 1.00 STKGSM-toestel, APPLE iPhone, 17-109105-1;
  • 3. 1.00 STKGSM-toestel, BLACKBERRY curve, 17-109105-3 .
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J. Piena en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.