ECLI:NL:GHAMS:2025:1975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
23-000626-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van vordering benadeelde partij in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2024. De zaak betreft een strafrechtelijke procedure waarin de verdachte is veroordeeld voor een strafbaar feit. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de ingediende vorderingen door de benadeelde partij als twee afzonderlijke vorderingen tot schadevergoeding beschouwd: één vordering namens de minderjarige dochter en één vordering namens de moeder. Het hof oordeelt dat er geen zelfstandige grondslag is voor de vordering van de moeder op basis van artikel 6:106 BW, omdat er geen sprake is van affectieschade of schokschade. De vordering van de benadeelde partij, de minderjarige dochter, tot schadevergoeding van € 2.500,00 voor immateriële schade wordt toegewezen. Het hof legt ook een schadevergoedingsmaatregel op om te waarborgen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. De beslissing van het hof is genomen na onderzoek ter terechtzitting op 16 mei 2024 en 28 mei 2025, waarbij de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft de vordering van de moeder niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen wettelijke grondslag voor haar schadevergoeding aanwezig is. Het hof bevestigt het vonnis voor het overige en bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000626-24
datum uitspraak: 11 juni 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2024 in de strafzaak onder parketnummer 15-332840-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2024 en 28 mei 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, de ouders van de benadeelde partij en hun advocaat en de deskundige van de Raad voor de Kinderbescherming naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof:
  • de navolgende zinnen van de bewijsoverweging van de rechtbank schrapt: in paragraaf 3.4. van het vonnis, op pagina 5, eerste alinea
  • ten aanzien van het ook in hoger beroep gevoerde verweer van de verdediging dat de verklaring van getuige [getuige] niet voor het bewijs kan worden gebruikt, van oordeel is dat er geen gronden zijn om deze verklaring uit te sluiten van het bewijs. Voor de motivering daarvan verwijst het hof naar paragraaf 3.3. van het vonnis “Bewijsmiddelenverweer.” In het verhandelde ter zitting op 28 mei 2025 ziet het hof geen aanleiding anders te oordelen. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank merkt het hof op, dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft medegedeeld geen gebruik gemaakt te hebben van de mogelijkheid om de opname van het studioverhoor van getuige [getuige] te bekijken.
Vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde] en haar wettelijk vertegenwoordiger [vertegenwoordiger]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.500,00 en bestaat uit € 2.500,00 voor de door [benadeelde] geleden immateriële schade en € 1.000,00 voor de door haar moeder, [vertegenwoordiger] , geleden immateriële schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering toegelicht en hebben de ouders van de benadeelde partij gebruik gemaakt van het spreekrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering volledig wordt toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zonder daaraan - zoals gebruikelijk in jeugdstrafzaken - vervangende hechtenis te verbinden.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit en dientengevolge verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering te verklaren. De raadsman heeft subsidiair, indien het ten laste gelegde door het hof bewezen wordt verklaard, te kennen gegeven de vordering niet te betwisten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof beschouwt de ingediende vorderingen door de benadeelde partij als twee afzonderlijke vorderingen tot vergoeding van schade. Enerzijds een vordering namens de minderjarige [benadeelde] , ingediend door haar wettelijk vertegenwoordiger, haar moeder [vertegenwoordiger] , en anderzijds een (zelfstandige) vordering tot schadevergoeding die is geleden door [vertegenwoordiger] zelf.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden voor het namens haar gevorderde bedrag van € 2.500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de
vordering van [vertegenwoordiger]niet-ontvankelijk verklaren en overweegt daartoe het volgende.
Het hof is van oordeel dat uit hetgeen namens de benadeelde partij [vertegenwoordiger] naar voren is gebracht, niet is af te leiden dat [vertegenwoordiger] aanspraak maakt op schadevergoeding wegens zelfstandig opgelopen psychische schade, zoals bedoeld in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De enkele verwijzing naar een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant ter onderbouwing daarvan volstaat daarvoor niet. Het is het hof ook ambtshalve overigens niet gebleken dat op grond van artikel 6:106 BW een zelfstandige grondslag ter vergoeding van schade aanwezig is.
Op grond van artikel 6:95 lid 1 BW is voor een aanspraak op een vergoeding van ‘immateriële schade’ een wettelijke grondslag nodig. Derden – dus anderen dan het slachtoffer zelf – kunnen volgens het Burgerlijk Wetboek slechts in specifieke gevallen aanspraak maken op schadevergoeding. Het gaat daarbij om zogenaamde ‘affectieschade’ en ‘schokschade’.
Bij affectieschade gaat het om immateriële schade van een naaste of nabestaande, als gevolg van een normschendig jegens een ander, namelijk het slachtoffer. Het gaat om het verdriet van een naaste door iets wat het slachtoffer is aangedaan. Bij schokschade gaat het om een normschending jegens degene die de vergoeding vordert. Deze persoon heeft zelf geestelijk letsel opgelopen als direct gevolg van het waarnemen van een ernstig schokkende gebeurtenis of door directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Het is duidelijk dat in casu geen sprake is van ‘schokschade’.
De artikelen 6:107, 107a en 108 BW bepalen wanneer derden een recht op vergoeding van schade hebben.
Van affectieschade is, naar het oordeel van het hof, in onderhavige zaak geen sprake, omdat bij het slachtoffer geen sprake is van letsel dat juridisch als ernstig en blijvend kan worden aangemerkt. Geconcludeerd moet worden dat er geen wettelijke grondslag aanwezig is om aan [vertegenwoordiger] een eigenstandige vergoeding voor ‘immateriële schade’ toe te kennen. Dit gedeelte van de vordering wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing inzake de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 februari 2022.
Vordering van de benadeelde partij [vertegenwoordiger]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.W.T. Klappe, mr. M.J.A. Plaisier en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Snellenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juni 2025.
=========================================================================
[…]