ECLI:NL:GHAMS:2025:2005
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Beklag ex. artikel 12 Sv over niet-ontvankelijkheid van klager in klacht tegen sepotbeslissing
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager had een beklag ingediend tegen de sepotbeslissing van de officier van justitie van 1 juli 2024, waarin werd besloten om geen strafvervolging in te stellen tegen klager voor opruiing. De officier van justitie had geconcludeerd dat klager niet vervolgd zou worden, mits hij zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet aan enig strafbaar feit schuldig zou maken. Klager was van mening dat hij bij een eventuele vervolging vrijgesproken zou worden wegens gebrek aan bewijs.
De advocaat-generaal heeft in een verslag van 16 april 2025 geadviseerd om klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beklag, omdat er geen sprake zou zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Het hof heeft de ontvankelijkheid van klager beoordeeld aan de hand van de vereisten van artikel 12 lid 1 Sv, waarbij het hof heeft vastgesteld dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende. Het hof benadrukt dat de beklagregeling niet bedoeld is voor een klager die vraagt om zijn eigen vervolging, aangezien dit niet in het belang van de rechtsgang is.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat het belang van klager onvoldoende gewicht heeft en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die zijn klacht ontvankelijk maken. Het hof heeft daarom het beklag afgewezen, waarbij het heeft vastgesteld dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen deze beschikking.