ECLI:NL:GHAMS:2025:2005

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
K24-230339
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex. artikel 12 Sv over niet-ontvankelijkheid van klager in klacht tegen sepotbeslissing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager had een beklag ingediend tegen de sepotbeslissing van de officier van justitie van 1 juli 2024, waarin werd besloten om geen strafvervolging in te stellen tegen klager voor opruiing. De officier van justitie had geconcludeerd dat klager niet vervolgd zou worden, mits hij zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet aan enig strafbaar feit schuldig zou maken. Klager was van mening dat hij bij een eventuele vervolging vrijgesproken zou worden wegens gebrek aan bewijs.

De advocaat-generaal heeft in een verslag van 16 april 2025 geadviseerd om klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beklag, omdat er geen sprake zou zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Het hof heeft de ontvankelijkheid van klager beoordeeld aan de hand van de vereisten van artikel 12 lid 1 Sv, waarbij het hof heeft vastgesteld dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende. Het hof benadrukt dat de beklagregeling niet bedoeld is voor een klager die vraagt om zijn eigen vervolging, aangezien dit niet in het belang van de rechtsgang is.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat het belang van klager onvoldoende gewicht heeft en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die zijn klacht ontvankelijk maken. Het hof heeft daarom het beklag afgewezen, waarbij het heeft vastgesteld dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen deze beschikking.

Uitspraak

afdeling strafrecht
beklagkamer
rekestnummer K24/230339
Beschikking op het beklag van:
[klager],
klager,
woonplaats kiezende op het kantooradres van zijn gemachtigde:
mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.

1.Het beklag

Het hof heeft op 30 september 2024 het klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen de inhoud van de voorwaardelijke sepotbeslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam van 1 juli 2024.
In de sepotbeslissing is uiteengezet waarom het openbaar ministerie geen strafvervolging instelt tegen klager ter zake van opruiing (artikel 131 Wetboek van Strafrecht). Het openbaar ministerie concludeert dat klager niet vervolgd zal worden onder de voorwaarde dat hij gedurende een proeftijd van twee jaar zich niet aan enig strafbaar feit schuldig zal maken.
Klager is van mening dat hij bij een vervolging integraal zou worden vrijgesproken bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 16 april 2025 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven klager niet-ontvankelijk te verklaren in het beklag omdat geen sprake is van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang en er evenmin voldaan is aan het relativiteitsvereiste.

3.De ontvankelijkheid van klager

Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan, indien een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet, de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan slechts degene, die door het achterwege blijven van vervolging getroffen is in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat, worden aangemerkt als belanghebbende. Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. De wet sluit niet uitdrukkelijk uit dat een verdachte via de beklagregeling om de eigen vervolging vraagt, maar als uitgangspunt kan worden genomen dat een klager tegen wie geen berechting gaande is, er geen redelijk belang bij heeft om zijn eigen vervolging te vragen met als doel een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging te bewerkstelligen, en dat de beklagregeling daar ook niet voor in het leven is geroepen. De strekking van een strafrechtelijke vervolging is om de rechter de vraag naar schuld aan een strafbaar feit voor te leggen en niet om de rechter te vragen vast te stellen dat de klager onschuldig is of dat zijn handelen niet strafwaardig is.
De beklagregeling is er dus bij uitstek om het openbaar ministerie te kunnen corrigeren wanneer het een zaak seponeert terwijl een vervolging wel haalbaar en opportuun is. Als met een klacht de eigen vervolging wordt gevraagd, zal een haalbare veroordeling juist tegen het belang van de klager ingaan en dus aan een toewijzing van die klacht in de weg staan. De gewenste vervolging zal dan alleen het belang van de klager dienen en daarmee een functie hebben als een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging haalbaar is.
Tegenover de hiervoor genoemde mogelijke belangen van klager kunnen voor de beoordeling door het hof ook specifieke factoren van belang zijn die het openbaar ministerie tot de sepotbeslissing hebben gebracht. Tenslotte zal het hof redelijkerwijs bij zijn afweging moeten kunnen betrekken of een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging haalbaar is, zodat vervolging ook daadwerkelijk de functie heeft die met de klacht wordt beoogd.
In onderhavige zaak acht het hof het gestelde belang van klager van onvoldoende gewicht, nog daargelaten de vraag of een vrijspraak haalbaar is – de advocaat-generaal heeft dat onderbouwd betwist - en oordeelt dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een klacht in de vorm van een verzoek om de eigen vervolging ontvankelijk maken. Dit leidt tot de conclusie dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende en niet-ontvankelijk is in de klacht.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

4.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
15 juli 2025 door mrs. A.E. Kleene-Krom, voorzitter, D. Radder en M.K. Durdu-Agema, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. B. Berberoğlu, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.