ECLI:NL:GHAMS:2025:2271

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
200.336.412
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure over onrechtmatig handelen bij aandelenverwering in jatrophaplantage

In deze schadestaatprocedure staat de vraag centraal of de appellanten schade hebben geleden doordat de geïntimeerde hen, in strijd met gemaakte afspraken, de mogelijkheid heeft ontnomen om een (middellijk) aandelenbelang van circa 10% in een jatrophaplantage in Mozambique te verwerven. De rechtbank en het hof hebben deze vraag ontkennend beantwoord. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in hoger beroep de afwijzing van hun vordering aangevochten, waarin zij een schadevergoeding van € 963.000,- vorderden. De rechtbank had geoordeeld dat de schade nihil was, omdat er nooit enige opbrengst uit de plantage was verkregen en de activiteiten inmiddels waren gestaakt. Het hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat het meest waarschijnlijke scenario bij het wegdenken van de normschending zou zijn geweest dat de appellanten via hun vennootschap, [bedrijf], een minderheidsbelang in de plantage zouden hebben verworven. Het hof concludeerde dat er geen onoverkomelijke belemmeringen waren voor de geïntimeerde om de oorspronkelijke afspraak na te komen en dat de appellanten niet voldoende hadden onderbouwd dat er enige waarde aan de aandelen of toekomstige opbrengsten verbonden was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.336.412/01
zaaknummer / rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/332284/ HA ZA 22-593
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 september 2025
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

gevestigd te [plaats 1] ,

2.[appellant 2] ,

wonende te [plaats 2] (Zwitserland),
appellanten,
advocaat: mr. H.M. Punt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 3] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.W. van der Veen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant 1] en [appellant 2] (gezamenlijk: [appellanten] ) en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze schadestaatprocedure is de vraag of [appellanten] schade hebben geleden als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] hen, in strijd met gemaakte afspraken, de mogelijkheid heeft ontnomen om een (middellijk) aandelenbelang van circa 10 % in een jatrophaplantage in [plaats 4] te verwerven.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 8 december 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 25 oktober 2023 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 28 mei 2025 laten toelichten, [appellanten] door mr. Punt en [geïntimeerde] door mrs. Van der Veen en D. van der Linden (kantoorgenoot), aan beide zijden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hun vorderingen alsnog toewijst en [geïntimeerde] veroordeelt om al hetgeen [appellanten] op grond van het bestreden vonnis reeds onverschuldigd aan haar heeft voldaan terug te betalen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in deze schadestaatprocedure onder 3.1 tot en met 3.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant 2] is sinds de oprichting op 21 december 2000 bestuurder en enig aandeelhouder van [appellant 1] . In 2006 heeft [appellant 1] [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) opgericht. Bij oprichting heeft [appellant 1] alle aandelen in [bedrijf] verkregen. Het statutaire doel van [bedrijf] was (kort gezegd) het opzetten van jatrophaplantages en de handel in de producten daarvan. [naam 1] is een plant waarvan het zaad olie bevat die voor de productie van biodiesel kan worden gebruikt.
3.2.
[appellant 2] kwam in de loop van 2006 in contact met [naam 5] (hierna: [naam 5] ), die goede contacten had in [plaats 4] . [naam 5] heeft op 20 oktober 2006 een vennootschap naar Mozambikaans recht opgericht, te weten [naam 2] Lda (hierna: [naam 2] ). [naam 5] hield 95% van de aandelen in [naam 2] en een andere persoon, ‘ [naam 4] ’, hield 5%. [naam 2] is rechthebbende van een plantage en de plantageactiviteiten in [plaats 4] .
3.3.
[appellant 2] wilde [naam 1] gaan verbouwen op de plantage van [naam 2] in [plaats 4] en zocht daarvoor investeerders. Hij kwam in dat kader in contact met [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [geïntimeerde] , van welke vennootschap [naam 3] bestuurder en grootaandeelhouder is. Partijen hebben in januari 2008 gesproken over een samenwerking tussen [appellant 1] en [geïntimeerde] waarbij onder meer is afgesproken dat [geïntimeerde] via [bedrijf] de jatrophaplantage verder zou financieren. Ook is gesproken over toekomstige aandelenverhoudingen.
3.4.
[appellant 1] heeft op 30 december 2008 90% van haar aandelen in [bedrijf] overgedragen aan [geïntimeerde] en de overige 10% behouden. [geïntimeerde] heeft ter financiering van de plantage gelden via [bedrijf] uitgeleend.
3.5.
Op 27 november 2012 heeft [geïntimeerde] 90% van de aandelen in [naam 2] verkregen, na eerder te hebben bewerkstelligd dat [naam 4] haar belang in [naam 2] overdroeg aan [naam 5] tegen betaling van een bedrag van USD 40.000. Deze transactie is door [geïntimeerde] gefinancierd. [naam 5] behield 10% van de aandelen in [naam 2] .
3.6.
Op de aandeelhoudersvergadering van 21 juni 2013 heeft [geïntimeerde] als meerderheidsaandeelhouder het besluit genomen tot ontbinding van [bedrijf] .
3.7.
In de hoofdprocedure is voor recht verklaard dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld door [bedrijf] de corporate opportunity om de aandelen in [naam 2] , althans de jatrophaplantage, te verwerven te ontnemen, althans deze corporate opportunity niet te benutten en in plaats daarvan de aandelen in [naam 2] zelf te verwerven zonder [appellanten] daarvoor een marktconforme vergoeding te betalen of anderszins schadeloos te stellen en vervolgens de ontbinding van [bedrijf] te bewerkstelligen. [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellanten] hebben samengevat gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellanten] van € 963.000,- met rente en kosten.
4.2.
De rechtbank heeft de vordering van [appellanten] afgewezen. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de schade die [appellanten] heeft geleden door het mislopen van rendement uit haar indirecte aandeelhoudersbelang in [naam 2] nihil is. Er is namelijk nooit enige opbrengst uit de betreffende jatrophaplantage verkregen die tot een uitkering aan de aandeelhouders heeft geleid. Daarnaast zijn de activiteiten op de plantage inmiddels gestaakt, waardoor een verwachte toekomstige uitkering aan de aandeelhouders van [naam 2] ook niet meer aan de orde is.

5.Beoordeling

5.1.
Het arrest van dit hof in de hoofdprocedure van 12 november 2019 is in kracht van gewijsde gegaan. Vaststaat daarmee dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellanten] hebben geleden als gevolg van het niet (kunnen) verwerven van een indirect aandelenbelang van circa 10 % in de plantage. Uitgangspunt is dat de rechter de omvang van de schadevergoedingsplicht bepaalt door een vergelijking te maken tussen de feitelijke situatie na het onrechtmatig handelen en de hypothetische situatie bij het wegdenken van de normschending. Er dient een vermogensvergelijking te worden gemaakt tussen de beide situaties. Ter vaststelling van het relevante hypothetische scenario dient uit de verschillende scenario’s te worden aangesloten bij het meest waarschijnlijke.
5.2.
Grief I van [appellanten] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat als het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] zou worden weggedacht, het meest waarschijnlijke hypothetische scenario zou zijn geweest dat [bedrijf] het meerderheidsbelang in [naam 2] zou hebben verkregen (en [appellanten] dus via [bedrijf] een minderheidsbelang van circa 10 % in de plantage hadden gekregen). Met andere woorden, de oorspronkelijke afspraak was dan nagekomen.
5.3.
[appellanten] betogen dat het meest waarschijnlijke scenario is dat [geïntimeerde] hen eind 2012 een vergoeding zou hebben betaald, met andere woorden dat een afkoop van de oorspronkelijke afspraak waarschijnlijker zou zijn geweest dan nakoming daarvan. Daartoe verwijzen [appellanten] allereerst naar een overweging van het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure dat de mogelijkheid dat de plantage, althans de aandelen in [naam 2] , ten tijde van de normschendingen enige waarde vertegenwoordigden, aannemelijk is geworden. Anders dan [appellanten] menen, betekent dit niet dat het hof al zou hebben bepaald dat de door [appellanten] geleden schade bestaat uit (circa 10 % van) de waarde van de plantage of de aandelen in [naam 2] eind 2012. Evenmin betekent dit dat het hof al zou hebben geoordeeld dat afkoop waarschijnlijker was geweest dan nakoming.
5.4.
[appellanten] verwijzen verder naar een overweging van het hof in de hoofdprocedure dat het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] bestaat uit het eind 2012 rechtstreeks een 90 % belang in [naam 2] verwerven zonder [appellanten] een marktconforme vergoeding te betalen of [appellanten] anderszins schadeloos te stellen. Daarmee is echter niet meer gezegd dan dat [geïntimeerde] de onrechtmatigheid van haar handelen had kunnen wegnemen door een schadeloosstelling aan te bieden c,q. te betalen. Hiermee is niet gezegd dat waarschijnlijker is dat [geïntimeerde] een schadeloosstelling zou hebben betaald dan dat zij de oorspronkelijke afspraak was nagekomen. Dit geldt te minder nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betoogd, dat op dat moment, eind 2012, geen enkele bereidheid bestond aan [appellanten] enig bedrag te betalen, gelet op de opgelopen verliezen en de toen al verslechterde perspectieven van de jatrophateelt ten behoeve van duurzame brandstof (biodiesel). Dit betoog komt het hof aannemelijk voor en [appellanten] hebben daar niets concreets tegenover gesteld. Integendeel, [appellanten] hebben ter zitting in hoger beroep zelf betoogd dat [geïntimeerde] in 2012 hen de gelegenheid heeft ontnomen hun belang aan een derde of aan [geïntimeerde] te verkopen, ‘bijvoorbeeld’ (aanhalingstekens geplaatst door hof) omdat [appellant 2] , als kenner bij uitstek, toen al het vermoeden had dat [naam 1] wellicht toch niet zo succesvol zou worden. Evenmin is voor het hier aan de orde zijnde waarschijnlijkheidsoordeel bepalend dat met de (door [geïntimeerde] gefinancierde) uitkoop door [naam 5] van [naam 4] als aanvankelijke houdster van 5 % van de aandelen in [naam 2] ruim een jaar voor de verwerving door [geïntimeerde] van de aandelen in [naam 2] een bedrag van USD 40.000 was gemoeid.
5.5.
Dat afkoop van de afspraak waarschijnlijker zou zijn geweest dan nakoming ervan zou naar het oordeel van het hof aannemelijk zijn indien er onoverkomelijke (juridische of andere) belemmeringen voor [geïntimeerde] hadden bestaan om de afspraak na te komen, waardoor [geïntimeerde] in feite wel gedwongen zou zijn geweest [appellanten] af te kopen. Stelplicht en bewijslast dienaangaande rusten op [appellanten] Zij hebben in dit kader echter slechts verwezen naar het feit dat [geïntimeerde] zelf in de hoofdprocedure een aantal redenen had opgegeven waarom zij het van belang vond dat zij rechtstreeks aandeelhouder werd in plaats van dat [bedrijf] het meerderheidsbelang zou verwerven, zoals het risico dat de Nederlandse fiscus de leningen van [geïntimeerde] aan [bedrijf] als kapitaalstortingen zou aanmerken, een eis van de Mozambikaanse centrale bank dat een buitenlandse investeerder alleen zijn investering kon terugontvangen als hij als aandeelhouder geregistreerd stond, of het kunnen profiteren van kwijtschelding van invoerheffingen op geïmporteerde machines. Deze redenen zijn ter zitting in hoger beroep nog eens besproken. Wat betreft het fiscale risico geldt dat tussen partijen niet in geschil is geweest dat de door [geïntimeerde] aan [bedrijf] (en [bedrijf] aan [naam 2] ) verstrekte bedragen leningen betroffen. Uit wat [appellant 2] heeft gesteld, volgt niet waarom niettemin sprake was van een risico dat deze leningen als kapitaalstortingen door [geïntimeerde] zouden worden aangemerkt door de fiscus. Bovendien ligt voor de hand dat partijen in een dergelijk geval ter verduidelijking hadden vastgelegd dat, conform de werkelijkheid, de verstrekte bedragen aan [bedrijf] leningen betroffen. Gelet op de positie van [bedrijf] als geldverstrekker aan [naam 2] , zou de gestelde eis van de Mozambikaanse centrale bank niet in de weg staan aan een aandeelhouderschap van [bedrijf] in [naam 2] . Wat betreft de gestelde wenselijkheid van een direct aandeelhouderschap van [geïntimeerde] in [naam 2] om te kunnen profiteren van kwijtschelding van invoerheffingen, heeft [appellanten] in het geheel niet onderbouwd waarom een direct aandeelhouderschap van [geïntimeerde] hiervoor noodzakelijk was en niet gesteld wat de omvang van dergelijke eventuele voordelen zouden zijn geweest. Het hof concludeert hieruit dat er geen onoplosbare belemmeringen voor nakoming van de afspraak bestonden of andere dwingende redenen om te kiezen voor een afkoopsom. Ter zitting heeft [naam 3] als verklaring voor [geïntimeerde] ’s handelen gegeven dat alleen [geïntimeerde] arbeid en heel veel geld (circa € 18 miljoen) in het project had gestoken, [appellant 2] al geruime tijd buiten beeld was, het project doorliep en [geïntimeerde] het daarom zelf wilde doen. Ook dat merkt het hof niet aan als redenen die [geïntimeerde] dwongen om van de oorspronkelijke afspraak af te wijken. Ook overigens valt niet in te zien waarom het voor [geïntimeerde] aantrekkelijker zou zijn geweest om aan [appellanten] eind 2012 een (substantieel) bedrag te betalen in plaats van hen te laten participeren in een structureel verlieslatend project.
5.6.
Ook indien [geïntimeerde] tevoren met [appellanten] had overlegd over haar voornemen om, in afwijking van de met [appellanten] gemaakte afspraak, de aandelen in [naam 2] rechtstreeks te verwerven, acht het hof daarom het meest waarschijnlijke scenario dat [geïntimeerde] , ook ter vermijding van rechtsmaatregelen, alsnog de oorspronkelijke afspraak was nagekomen. Dit strookt ook met het feit dat, nadat [appellanten] (achteraf) op de hoogte waren gekomen van de verwerving door [geïntimeerde] van de aandelen in [naam 2] (op het moment waarop zij kennisnamen van het besluit tot liquidatie van [bedrijf] , waardoor participatie via deze vennootschap niet meer mogelijk was), zij aanstuurden op het alsnog participeren in [naam 2] (en niet op een eenmalige schadeloosstelling) blijkens de brief van 25 juli 2013 van de toenmalige advocaat van [appellanten] :
”….Evenmin heeft u het standpunt van mijn client verwoord, inhoudende dat hij het niet met de opheffing van( [bedrijf]
) eens is. Het argument dat mijn cliënt heeft genoemd, is dat hij de nodige tijd en gelden in deze vennootschap heeft gestoken en dat het de bedoeling was, ondanks de verkoop van een meerderheidsbelang, hij in de toekomst in de opbrengst van de investering in de plantage te [plaats 4] zou delen; in ruil voor een arbeidsbeloning voor zijn oprichteractiviteiten en als rendement op zijn investering. De werkwijze die u heeft gekozen en uitgevoerd, te weten opheffing van de vennootschap, houdt in dat mijn client in de toekomst geen opbrengsten zal ontvangen uit zijn investeringen in tijd en geld. Mijn cliënt heeft reeds aangegeven, dat hij zich hierin niet kan vinden en zich beraadt over juridische stappen.
In een gisteren gehouden bespreking heeft client als alternatief voorstel genoemd dat hij 10 % krijgt van de aandelen in( [naam 2] ),
in ruil voor zijn 10 % aandeel in( [bedrijf] )
dat momenteel door de ontbinding van de vennootschap in lucht opgegaan is. De heer [naam 5] heeft eveneens 10 % van de aandelen in( [naam 2] )
. Dit aandelenbezit vertegenwoordigt voor hem eveneens een beloning voor zijn oprichtersactiviteiten. (…) Mochten deze activiteiten geen opbrengsten genereren, dan neemt mijn cliënt genoegen met waardeloze aandelen. (…)”.
5.7.
De slotsom is dat het meest waarschijnlijk scenario bij het achterwege blijven van de normschending zou zijn geweest dat [bedrijf] het meerderheidsbelang in [naam 2] zou hebben verkregen en [appellanten] dus via [bedrijf] een minderheidsbelang in [naam 2] van circa 10 %. Grief I faalt dus.
5.8.
Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] nihil is.
5.9.
Ook deze grief is vergeefs voorgesteld. Met de vaststelling dat het meest waarschijnlijke hypothetische scenario waarmee moet worden vergeleken is dat [appellanten] (voor een langere termijn) indirect een aandelenbelang van circa 10 % in [naam 2] c.q. de plantage zou hebben gehad, bestaat de schade uit datgene wat [appellanten] daaruit als rendement in de vorm van dividenduitkeringen en waarde(stijging) van de aandelen zou hebben gekregen. [appellanten] hebben niet bestreden dat uit het door [geïntimeerde] overgelegde Grand Thornton-rapport, dat is gebaseerd op de door BDO ( [plaats 4] ) LDA (hierna: BDO) gecontroleerde jaarrekeningen van [naam 2] , volgt dat in de jaren 2012 tot en met 2016 in geen enkel jaar omzet is gegenereerd met de jatrophaplantage, het cumulatieve exploitatieverlies eind 2016 was opgelopen tot een bedrag van ruim € 14 miljoen, gefinancierd door leningen van [geïntimeerde] , het in verband met het negatieve eigen vermogen van [naam 2] bovendien niet mogelijk zou zijn geweest om dividenden uit te keren, dat dit ook nooit is gebeurd, en dat de plantage eind 2016 geheel is afgewaardeerd. Hiertegenover hebben [appellanten] in het geheel niet duidelijk gemaakt hoe dan toch enige winstuitkering uit de jatrophateelt door [naam 2] zou hebben kunnen plaatsvinden, of de aandelen anderszins waarde zouden vertegenwoordigen. [appellanten] hebben slechts in algemene zin de juistheid van het Grant Thornton-rapport en de door BDO opgestelde jaarrekeningen betwist, zonder te concretiseren dat, op welke punten en waarom deze bevindingen niet als juist kunnen worden aanvaard. Het hof gaat daarom aan deze betwisting voorbij en aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Ook de stelling van [appellanten] dat [appellant 2] (als aandeelhouder of betrokkene) invloed had kunnen uitoefenen op het beleid en [geïntimeerde] voor verkeerde ondernemingskeuzes had kunnen behoeden, is niet voorzien van een voldoende concrete toelichting waaruit volgt welke verkeerde ondernemingskeuzes [geïntimeerde] volgens hem heeft gemaakt die met zijn invloed achterwege waren gebleven en dat dit van wezenlijke invloed was geweest op genoemde resultaten.
5.10.
Dat volgens [appellanten] niettemin uit de aandelen nog (enige) opbrengst is te verwachten leiden zij af uit het feit dat [naam 2] nog steeds rechthebbende is ten aanzien van (het gebruik van) de gronden en dat daarop ook andere gewassen kunnen worden verbouwd, zoals sesam, mais en zonnebloem, zodat van een zeker mate van winstgevendheid moet worden uitgegaan. Hiermee komt het hof toe aan bespreking van Grief III, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat evenmin in de toekomst nog enige opbrengst uit de plantage valt te verwachten.
5.11.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat ook in hoger beroep [appellanten] geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die grond geven voor de conclusie dat het onderbouwde betoog van [geïntimeerde] dat de plantage inmiddels is verwoest onjuist is. [geïntimeerde] heeft voorts betwist dat er ooit nog inkomsten uit de plantage zullen worden genoten, omdat deze in 2019 getroffen is door een cycloon, omdat de politieke onrust en de geweldsincidenten in de regio zijn toegenomen en er brandstichting heeft plaatsgevonden op de plantage waardoor de infrastructuur is verwoest. Ook in hoger beroep heeft [naam 3] naar voren gebracht dat de politieke situatie inmiddels dusdanig is verslechterd dat de veiligheid in het gedrang is gekomen en hij de plantage niet meer durft te bezoeken. Ook in hoger beroep stellen [appellanten] geen concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de plantage toch inkomsten zal opleveren. De enkele stelling van [appellanten] dat hen bekend is dat [naam 5] beveiligers van de plantage een vergoeding betaalt is onvoldoende, zodat het hof aan het bewijsaanbod van [appellanten] ter zake voorbij gaat. Dat desondanks de teelt van andere gewassen op de plantage tot voor uitkering vatbare winsten van [naam 2] zal leiden, hebben [appellanten] op geen enkele wijze geconcretiseerd, nog daargelaten dat zij niet hebben weersproken dat voordat tot enige dividenduitkering kan worden overgegaan, toch eerst de schulden aan [geïntimeerde] moeten zijn afbetaald. Bij deze stand van zaken kan het hof niet uitgaan van enig perspectief op toekomstig dividend of op waardestijging van de aandelen. In het midden kan daarom blijven of [naam 2] nog steeds rechthebbende is ten aanzien van (het gebruik van) de grond. Grief III faalt dus eveneens.
5.12.
De grieven IV en V over de afwijzing door de rechtbank van wettelijke rente over de gevorderde schadevergoeding respectievelijk de proceskostenveroordeling hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen bespreking.
5.13.
De grieven treffen geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zijn in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zullen daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] . Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 5.689,00
- salaris advocaat € 10.572,00 (tarief VII, 2 punten)
Totaal € 16.261,00

6.Beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 16.261,00 en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen aan de kostenveroordeling is voldaan en betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan, en verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, O.J. van Leeuwen en E.C. Oosterbaan en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.