ECLI:NL:GHAMS:2025:2318

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
200.352.225/01 en 200.352.225/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nihilstelling alimentatie jongmeerderjarige met terugwerkende kracht in verband met eigen inkomsten

In deze zaak gaat het om de onderhoudsbijdrage die de vader aan zijn jongmeerderjarige dochter, [verzoekster], moet betalen. De rechtbank Noord-Holland had eerder bepaald dat de onderhoudsbijdrage op nihil werd gesteld met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2024 tot de beëindiging van de onderhoudsverplichting per 3 mei 2025. [verzoekster] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij ook verzocht heeft om schorsing van de werking van de bestreden beschikking. De vader is het eens met de beslissing van de rechtbank. Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 juli 2025 is naar voren gekomen dat [verzoekster] in oktober 2024 een baan heeft gevonden, maar dat zij in de periode daarvoor geen eigen inkomsten had. Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de nihilstelling van de onderhoudsbijdrage moet worden vastgesteld op 1 november 2024, omdat [verzoekster] vanaf dat moment in haar eigen onderhoud kon voorzien. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de onderhoudsbijdrage met ingang van 1 november 2024 op nihil gesteld. Tevens is [verzoekster] verplicht om de teveel ontvangen onderhoudsbijdrage over november en december 2024 terug te betalen aan de vader. Het schorsingsverzoek is ingetrokken, omdat de vader heeft verklaard geen verdere incassomaatregelen te treffen totdat in de hoofdzaak is beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.352.225/01 en 200.352.225/02
zaaknummer rechtbank: C/15/359613 FA RK 24-6115
beschikking van de meervoudige kamer van 2 september 2025 in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident,
verder te noemen: de jongmeerderjarige of [verzoekster] ,
advocaat: mr. D. Klein te IJmuiden,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.E. Muller te Haarlem.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de door de vader aan [verzoekster] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie (hierna: onderhoudsbijdrage).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft in haar uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 27 januari 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de onderhoudsbijdrage op nihil gesteld met ingang van 1 augustus 2024 tot en met datum beëindiging van de onderhoudsverplichting van de vader per 3 mei 2025.
[verzoekster] is het daarmee niet eens en vindt dat de nihilstelling op een latere datum dient in te gaan. Daarnaast wil zij dat de werking van de bestreden beschikking wordt geschorst totdat er een beslissing in hoger beroep is genomen
De vader is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De jongmeerderjarige is op 12 maart 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.352.225/02).
2.2
De vader heeft op 30 april 2025 een verweerschrift in het hoger beroep en in het schorsingsverzoek ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de jongmeerderjarige van 25 juni 2025 met bijlage.
2.4
De zitting heeft op 4 juli 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de jongmeerderjarige, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vader heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en [de moeder] (hierna: de moeder) zijn [in] 2000 gehuwd. Het huwelijk is op 7 februari 2019 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 januari 2019.
3.2
Tijdens dit huwelijk is [verzoekster] geboren [in] 2004 te [gemeente] .
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 16 december 2020 is bepaald dat de vader met ingang van 1 december 2020 aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verzoekster] telkens bij vooruitbetaling € 292,- per maand moet voldoen.
Deze bijdrage is van rechtswege omgezet in een door de vader aan [verzoekster] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
Vanwege de wettelijke indexering bedraagt deze onderhoudsbijdrage per 1 januari 2024 € 336,54 per maand.
3.4
In juli 2024 heeft [verzoekster] de MBO-opleiding Game artist afgerond.
3.5
Na zijn betaling op 27 juni 2024 is de vader gestopt met het voldoen van de onderhoudsbijdrage aan [verzoekster] .
3.6
[verzoekster] heeft daarop het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ingeschakeld. Volgens het LBIO in zijn brief van 28 oktober 2024 zag de betaling van de vader op 27 juni 2024 op de maand juni 2024 en bedroeg de achterstand op 28 oktober 2024 € 1.952,61, te weten vijf maanden onderhoudsbijdrage (5 x € 336,54 = € 1.682,70), tot en met de maand november 2024, en een bedrag aan achterstallige wettelijke indexering (€ 269,91). De vader heeft vervolgens het door het LBIO genoemde bedrag onder protest aan [verzoekster] betaald.
3.7
Eind oktober 2024 is [verzoekster] in dienst getreden bij Scapino voor vierentwintig uur per week.
3.8
Op 29 november 2024 heeft de vader het inleidend verzoekschrift ingediend bij de rechtbank.
3.9
[in] 2025 heeft [verzoekster] de 21-jarige leeftijd bereikt en is de onderhoudsverplichting van de vader op grond van artikel 1:395a BW jegens haar geëindigd.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, op het (onweersproken) verzoek van de vader en met wijziging van de beschikking van dezelfde rechtbank van 16 december 2020, de door de vader aan [verzoekster] te betalen onderhoudsbijdrage op nihil gesteld voor de periode van 1 augustus 2024 tot en met de datum van beëindiging van de onderhoudsverplichting van de vader per 3 mei 2025.
De hoofdzaak (200.352.225/01)
4.2
[verzoekster] verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de vader met ingang van de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift (hof: 29 november 2024) geen onderhoudsbijdrage meer verschuldigd is.
4.3
De vader verzoekt het verzoek van [verzoekster] af te wijzen.
Het incident tot schorsing (200.352.225/02):
4.4
[verzoekster] verzoekt de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
4.5
De vader verzoekt dit verzoek van [verzoekster] af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In de hoofdzaak
5.1
Aan de orde is de door de vader aan [verzoekster] te betalen onderhoudsbijdrage. In eerste aanleg heeft [verzoekster] geen verweer gevoerd tegen de door de vader verzochte wijziging van de onderhoudsbijdrage. De rechtbank heeft het verzoek van de vader als niet weersproken en niet onrechtmatig of ongegrond voorkomend, toegewezen. In hoger beroep heeft [verzoekster] alsnog inhoudelijk verweer gevoerd. Het hof zal het verzoek van de vader dan ook opnieuw beoordelen.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheden sinds de beschikking van 16 december 2020 zodanig zijn gewijzigd, dat de onderhoudsbijdrage op grond van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek opnieuw moet worden beoordeeld. Ook het hof zal daarvan dus uitgaan.
5.3
De grief van [verzoekster] ziet uitsluitend op de datum waarop de onderhoudsbijdrage op nihil moet worden gesteld (hierna: de ingangsdatum).
5.4
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ingangsdatum bepaald op 1 augustus 2024. [verzoekster] voert aan dat er in deze procedure geen reden is om de wijziging met terugwerkende kracht in te laten gaan en wijst erop dat het in de praktijk gebruikelijk is om een wijziging door te voeren per de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Vanaf die datum heeft zij er daadwerkelijk rekening mee kunnen houden dat de onderhoudsbijdrage zou wijzigen. Overigens is de vader ook op deze datum opgehouden met betalen. Zij heeft niet voorzien dat de rechtbank een eerdere ingangsdatum zou hanteren. Zij was in de veronderstelling dat de onderhoudsverplichting van de vader pas zou vervallen op het moment dat zij de 21-jarige leeftijd zou bereiken en heeft de ontvangen onderhoudsbijdrage gebruikt voor haar dagelijkse kosten van levensonderhoud. Zij heeft erin berust dat zij per 29 november 2024 geen onderhoudsbijdrage meer zou ontvangen en heeft om die reden ook geen verweerschrift ingediend. Maar van haar kan niet wordt gevergd dat zij de ontvangen onderhoudsbijdrage terugbetaalt, aldus [verzoekster] .
De vader voert verweer.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting, zij het dat met het wijzigen met terugwerkende kracht van een onderhoudsverplichting terughoudend dient te worden omgegaan.
Uit de stukken in het dossier en wat is besproken op de zitting in hoger beroep kan het hof de volgende informatie halen. In juli 2024 heeft [verzoekster] haar opleiding afgerond. Sindsdien heeft zij geprobeerd een baan te vinden in haar studierichting, maar dat is haar nog niet gelukt. Na een vrije zomer en een aantal tijdelijke baantjes (in een spoelkeuken en via een uitzendbureau in de visverwerking) is zij eind oktober 2024 in dienst getreden bij Scapino, waar zij 24 uur per week werkt. Desgevraagd heeft [verzoekster] op de zitting verklaard dat zij aanvankelijk bij Scapino ongeveer € 1.000,- per maand verdiende, maar dat dit inmiddels meer is omdat haar uurloon met 3 euro is gestegen met het bereiken van de 21-jarige leeftijd. Salarisstroken of andere financiële gegevens heeft [verzoekster] niet overgelegd. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande dat [verzoekster] – die nog thuiswonend is – in ieder geval per eind oktober 2024 geen behoefte meer heeft aan een onderhoudsbijdrage als gevolg van haar structurele eigen inkomsten. De vader meent echter dat [verzoekster] al per 1 augustus 2024 in haar eigen onderhoud heeft (kunnen) voorzien, zodat de onderhoudsbijdrage per die datum al op nihil dient te worden gesteld. Het hof volgt de vader niet in dit standpunt. Het enkele feit dat [verzoekster] in juli 2024 haar diploma heeft gehaald, wil niet zeggen dat zij toen (volledig) in haar eigen onderhoud kon voorzien. Daarbij komt dat op grond van artikel 1:392 BW in verbinding met artikel 1:395a BW de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen (van 18 tot 21 jaar) geldt ongeacht hun behoeftigheid. Ouders zijn onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan 21 jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden
kunnenvoorzien, bijvoorbeeld door te werken. Om die reden dient naar het oordeel van het hof de omstandigheid dat [verzoekster] na het afronden van haar studie een periode heeft gebruikt voor ontspanning en het zoeken naar werk in haar vakgebied, gevolgd door een periode waarin zij via een uitzendbureau allerlei eenvoudige baantjes had, bijvoorbeeld in een spoelkeuken, die erg onregelmatig waren, en waarvan zij – naar eigen zeggen - niet gelukkig werd, niet ertoe te leiden dat er toen al reden was de bijdrage in haar levensonderhoud en studie op nihil te stellen. [verzoekster] is nog jong en heeft in redelijkheid even de tijd mogen nemen voor het opstarten van haar werkzame leven. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat [verzoekster] met de vóór 1 november 2024 verworven inkomsten al in haar eigen onderhoud kon voorzien. Daarbij speelt een rol dat vaststaat dat het saldo op haar spaarrekening is afgenomen en dat de door de vader betaalde bedragen opgesoupeerd zijn.
5.6
Gelet op het voorgaande zal het hof de ingangsdatum bepalen op 1 november 2024.
5.7
Het hof dient vervolgens te beoordelen of deze ingangsdatum moet leiden tot een terugbetalingsverplichting aan de zijde van [verzoekster] , zoals de vader heeft betoogd en waartegen [verzoekster] verweer heeft gevoerd.
5.8
Volgens vaste rechtspraak zal de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. De rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, dient aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
5.9
De vader stelt zich op het standpunt dat hij de onderhoudsbijdrage steeds bij vooruitbetaling aan [verzoekster] heeft voldaan - zoals is bepaald in de alimentatiebeschikking van 16 december 2020 - en dat hij met zijn betaling aan het LBIO de onderhoudsbijdrage tot en met december 2024 aan [verzoekster] heeft voldaan. Namens [verzoekster] is ter zitting niet weersproken dat de vader altijd de onderhoudsbijdrage bij vooruitbetaling voldeed. De advocaat van [verzoekster] heeft ter zitting erkend dat het gebruikelijk is dat een onderhoudsbijdrage bij vooruitbetaling geschiedt, maar betwist de conclusie dat de vader tot en met december 2024 heeft betaald. Bij die stand van zaken is door [verzoekster] niet (gemotiveerd) betwist dat de vader de onderhoudsbijdrage steeds bij vooruitbetaling heeft voldaan. Daaruit volgt dan dat de betaling van de onderhoudsbijdrage op 27 juni 2024 zag op de maand juli 2024 en dat de vijf maanden die de vader na de brief van het LBIO nog aan onderhoudsbijdrage aan [verzoekster] heeft voldaan zagen op de maanden augustus, september, oktober, november en december 2024. Nu het hof de bijdrage per 1 november 2024 op nihil zal stellen dient [verzoekster] dan ook in beginsel de onderhoudsbijdrage over de maanden november en december 2024 terug te betalen aan de vader.
5.1
Dit kan ook in redelijkheid van haar worden gevergd, omdat zij heeft kunnen en moeten begrijpen dat de onderhoudsverplichting van de vader zou eindigen vanaf het moment dat zij structurele eigen inkomsten genereerde uit haar dienstverband bij Scapino. Zij had het LBIO dan ook niet de opdracht moeten geven om de vader ook aan te schrijven over zijn onderhoudsbijdrage over de periode na 1 november 2024. Nu zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij ongeveer € 5.000,- aan spaargeld heeft, acht het hof het redelijk dat [verzoekster] hetgeen zij teveel heeft ontvangen, terugbetaalt aan de vader. Het hof volgt [verzoekster] niet in haar stelling dat dit spaargeld betreft dat haar ouders voor haar hebben gespaard tijdens haar minderjarigheid en dat het onredelijk is om dit nu terug te vorderen. De vader heeft onverschuldigd aan haar betaald en [verzoekster] dient hem dat uit haar eigen vermogen (spaargeld) terug te betalen.
Het schorsingsverzoek
5.11
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij geen verdere incassomaatregelen zal treffen totdat in de hoofdzaak is beslist. [verzoekster] heeft daarop aangegeven dat zij in dat geval haar schorsingsverzoek intrekt. Nu het hof in deze beschikking een beslissing in de hoofdzaak geeft en niet is gebleken van verdere incassomaatregelen door de vader, beschouwt het hof het schorsingsverzoek van [verzoekster] als ingetrokken en hoeft daarop niet te worden beslist.
5.12
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
in de hoofdzaak:
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw beschikkende:
bepaalt - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 16 december 2020 - de door de vader aan [verzoekster] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 1 november 2024 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in het schorsingsincident:
verstaat dat het incident is ingetrokken.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. A.N. van de Beek en mr. E.S. Jansen, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 2 september 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.