ECLI:NL:GHAMS:2025:2321
Gerechtshof Amsterdam
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid Nederlandse rechter in hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats minderjarige na ongeoorloofde overbrenging
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, hierna aangeduid als [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had een informele aanvraag ingediend bij de rechtbank Amsterdam om te beslissen dat [minderjarige] bij haar in [plaats A] (VAE) mocht blijven wonen. De rechtbank had deze aanvraag afgewezen in een beschikking van 10 juli 2024, waarop de moeder in hoger beroep ging. De vader, verweerder in hoger beroep, was het eens met de afwijzing en stelde dat de moeder geen belanghebbende was in deze procedure.
Het hof oordeelde dat de moeder wel degelijk belanghebbende was, maar dat de Nederlandse rechter onbevoegd was om te oordelen over de aanvraag van [minderjarige]. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 7 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, dat stelt dat de autoriteiten van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven totdat het kind een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verworven. Het hof concludeerde dat [minderjarige] inmiddels zijn gewone verblijfplaats in [plaats A] had en dat de Nederlandse rechter daarom niet langer bevoegd was om over de zaak te oordelen.
De uitspraak van het hof vernietigde de bestreden beschikking en verklaarde de Nederlandse rechter onbevoegd om te oordelen over de aanvraag van [minderjarige] en de verzoeken van de moeder in hoger beroep. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.