ECLI:NL:GHAMS:2025:2346

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
23-000579-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op verzoek tot opheffing en schorsing van voorlopige hechtenis van verdachte in Marengo-zaak

Op 2 september 2025 heeft de raadsman van de verdachte, mr. P.C. Schouten, een verzoek ingediend tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte, die gedetineerd is sinds 5 september 2017. De verdachte is bij vonnis van 27 februari 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren. De voorlopige hechtenis is bevolen op basis van ernstige bezwaren, waaronder recidive en de twaalfjaarsgrond. De verdediging stelt dat de verdachte recht heeft op opheffing van de voorlopige hechtenis, omdat zijn feitelijke detentieduur niet langer dan 8 jaren mag zijn, zoals eerder is afgesproken in een verklaringsovereenkomst met het Openbaar Ministerie. De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek, stellende dat de gronden voor voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig zijn en dat de huidige VI-regeling niet van toepassing is, aangezien het hoger beroep nog loopt.

Het hof oordeelt dat de voorlopige hechtenis niet kan worden opgeheven, omdat de verdachte nog steeds als verdachte wordt beschouwd en de huidige VI-regeling pas van toepassing is na een onherroepelijke veroordeling. Het hof erkent echter dat er bijzondere omstandigheden zijn die een schorsing van de voorlopige hechtenis rechtvaardigen, zoals het langdurige verblijf van de verdachte in voorlopige hechtenis en de steun van het Openbaar Ministerie voor schorsing. Uiteindelijk besluit het hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af te wijzen, maar het verzoek tot schorsing toe te wijzen onder bepaalde voorwaarden, waarbij de verdachte zich moet houden aan de verplichtingen uit de verklaringsovereenkomst en andere voorwaarden die zijn gesteld door het hof.

Uitspraak

beslissing
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
SCHORSING VOORLOPIGE HECHTENIS
Parketnummer: 23-000579-24
Beslissing op het verzoek strekkende tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte:
[N.B.] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd.

De procedure

De raadsman van de verdachte, mr. P.C. Schouten, heeft ter terechtzitting van 2 september 2025 een verzoek tot primair opheffing, subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte gedaan.
De verdachte, zijn raadsman mr. P.C. Schouten en de advocaat-generaal zijn op dat verzoek op voornoemde terechtzitting gehoord.

Het verzoek en de beoordeling daarvan

Het vonnis en de voorlopige hechtenis
De verdachte is bij vonnis van 27 februari 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren wegens:
  • het in vereniging met anderen voorbereiden en vervolgens plegen van de moord op R. Scekic (zaakdossier Kreta),
  • het in vereniging met een ander ondersteunen van de door derden in vereniging gepleegde moord op H. Changachi (zaakdossier Roos/Doorn),
  • het in vereniging met anderen pogen [slachtoffer 1] te vermoorden (zaakdossier Tennis), en
  • voor deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, waaronder moord, in de periode van 1 januari 2016 tot en met 12 januari 2017.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is bevolen vanwege deze feiten.
De gronden waarop het eerder gegeven bevel tot voorlopige hechtenis rust zijn de zogenoemde twaalfjaarsgrond, de recidivegrond en het veroordelend vonnis. In het bijzonder is die twaalfjaarsgrond naar het oordeel van het hof onverkort aanwezig.
Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis
Het verzoek
Namens de verdachte is – samengevat – het volgende aangevoerd.
Op 27 december 2017 is door de officier van justitie met de verdachte op de voet van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een schriftelijke afspraak gemaakt (hierna: de verklaringsovereenkomst). Op grond van die verklaringsovereenkomst heeft het Openbaar Ministerie zich jegens de verdachte ertoe verplicht om, mits hij zich houdt aan de voor hem uit hoofde van die overeenkomst geldende verplichtingen, in zijn strafzaak strafvermindering te vorderen. De voorgenomen vordering tot strafoplegging van 24 jaren (hierna: de basis-strafeis) zou worden verminderd met de helft daarvan, derhalve 12 jaren. Uitgaande van de toentertijd geldende wettelijke regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de oude VI-regeling) impliceerde een opgelegde gevangenisstraf van 12 jaren een feitelijke detentieduur van 8 jaren. Door partijen is destijds onder ogen gezien dat een ophanden zijnde wijziging van die wettelijke regeling voor de verdachte een langere detentieduur zou kunnen opleveren, te weten niet 8 maar 10 jaren. Het Openbaar Ministerie heeft terecht gemeend dat door die verklaringsovereenkomst bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zijn feitelijke detentieduur op grond van de voorgenomen vordering ter terechtzitting niet langer zou zijn dan 8 jaren.
In eerste aanleg heeft de officier van justitie bij gelegenheid van het requisitoir aan dat vertrouwen betekenis toegekend, door in het voordeel van de verdachte af te wijken van wat ten aanzien van de basis-strafeis in de verklaringsovereenkomst is vastgelegd.
In plaats van die basis-strafeis van 24 jaren heeft de officier van justitie bij wijze van basis-strafeis gerekwireerd tot strafoplegging van 20 jaren, waarop vervolgens naar analogie van wat met de verdachte in de verklaringsovereenkomst is overeengekomen een vermindering tot de helft daarvan is toegepast, derhalve 10 jaren. De tenuitvoerlegging van een straf van 10 jaren zou onder de werking van de ondertussen gewijzigde VI-regeling (hierna: de huidige VI-regeling) resulteren in een feitelijke detentieduur van 8 jaren, zijnde de netto-uitkomst die partijen ten tijde van de in 2017 door hen aangegane verklaringsovereenkomst voor ogen heeft gestaan.
Namens de verdachte is aangevoerd dat zijn voorlopige hechtenis niet langer mag voortduren dan de hiervoor genoemde netto-uitkomst: een feitelijke detentieduur van 8 jaren, gerekend vanaf de dag waarop zijn detentie is aangevangen (5 september 2017). Het is dié aan de verklaringsovereenkomst te relateren detentieduur die door het Openbaar Ministerie van meet af aan de verdachte is voorgerekend en waarop hij heeft vertrouwd, en in dat vertrouwen heeft hij zijn langjarige periode in voorlopige hechtenis doorgebracht. Dit vertrouwen is terecht gehonoreerd, achtereenvolgens door de officier van justitie met diens vordering, en in het verlengde daarvan door de rechtbank met de strafoplegging in het vonnis.
Vaststaat, aldus de verdediging, dat de verdachte zich aan zijn verplichtingen uit hoofde van de verklaringsovereenkomst heeft gehouden, ook in de fase van het hoger beroep, waarin hij in de zaken tegen andere verdachten die onder de noemer Marengo terechtstaan ter terechtzitting als getuige is gehoord.
De meergenoemde periode van 8 jaren eindigt op 3 september 2025, zijnde de zogenoemde fictieve VI-datum. Een langer verblijf in voorlopige hechtenis zou betekenen dat de verdachte gedurende langere tijd de vrijheid wordt ontnomen dan de tijd die voortvloeit uit de door de rechtbank opgelegde straf, met toepassing van de huidige VI-regeling, en naar het hof de raadsman begrijpt, de duur van de door hem verwachte strafoplegging in hoger beroep. Het in artikel 67a lid 3 Sv neergelegde anticipatiegebod schrijft daarom voor dat het hof de voorlopige hechtenis moet opheffen, aldus de verdediging.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit onderdeel van het verzoek verzet. Het geval van artikel 67a lid 3 Sv doet zich volgens de advocaat-generaal niet voor. Naast het gegeven dat de ernstige bezwaren en gronden voor de voorlopige hechtenis van de verdachte nog steeds aanwezig zijn, zou dat geval zich pas kunnen voordoen bij het bereiken van de einddatum van de opgelegde gevangenisstraf van 10 jaren. Het hoger beroep loopt immers nog, zodat de huidige VI-regeling (nog) niet van toepassing is. En wanneer de oude VI-regeling in ogenschouw wordt genomen, ook die regeling leidde niet zonder meer tot invrijheidstelling in de vorm van opheffing van de voorlopige hechtenis, aldus de advocaat-generaal.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt het volgende voorop.
De door de rechtbank aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 10 jaren is niet onherroepelijk, nu zowel door de verdachte als door de officier van justitie tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld. De huidige VI-regeling voorziet in een regeling van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk opgelegde straf. Reeds om die reden vormt de huidige VI-regeling geen aanleiding voor opheffing van de voorlopige hechtenis: er is geen sprake van een onherroepelijk veroordeelde maar nog steeds van een verdachte, en daarom is het stadium van tenuitvoerlegging (en eventuele toepassing van de huidige VI-regeling) in zijn strafzaak nog niet bereikt.
Voor zover is bedoeld aan de fictieve VI-datum in het bestek van de beoordeling van de noodzaak tot voortduring van de voorlopige hechtenis betekenis toe te kennen, in die zin dat voortzetting van verdachtes voorlopige hechtenis na die datum een schending oplevert van het in artikel 67a lid 3 Sv neergelegde anticipatiegebod, overweegt het hof als volgt.
Anders dan het geval was onder de oude VI-regeling geschiedt invrijheidstelling van degene die een vrijheidsstraf ondergaat niet meer van rechtswege, maar op grond van een individuele beoordeling van de veroordeelde. Die beoordeling is door de wetgever opgedragen aan het Openbaar Ministerie, terwijl aan die invrijheidstelling bovendien bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden (zie artikel 6:2:10 e.v. Sv). Het enkele bereiken van de fictieve VI-datum is daarom geen reden om tot opheffing van de voorlopige hechtenis over te gaan.
Daarnaast is het hof van oordeel dat ook om andere redenen, welke in het bijzonder gelden in de zaak van de verdachte, geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv.
Als gezegd, de behandeling van verdachtes strafzaak is nog lopend. Te zijner tijd zal de advocaat-generaal zijn strafeis beredeneerd uiteenzetten en zal door (de verdediging van) de verdachte zijn standpunt daarnaast of daartegenover worden gesteld.
Het hof onderkent dat voor de verdachte argumenten voorhanden zijn, waaraan hij op dit moment de verwachting kan ontlenen dat in het spoor van de officier van justitie ook de advocaat-generaal te zijner tijd in zijn requisitoir betekenis toekent aan het volgens het Openbaar Ministerie bij de verdachte opgewekte vertrouwen dat zijn feitelijke detentieduur de 8 jaren niet overschrijdt.
Het hof onderstreept niettemin dat de behandeling in hoger beroep van de strafzaak tegen de verdachte niet is afgerond. Een concreet zicht op het moment waarop door de advocaat-generaal bij requisitoir de balans wordt opgemaakt is er nog niet. Wat er verder ook zij van wat het Openbaar Ministerie en de verdachte op grond van hun contractuele verhouding over en weer van elkaar mogen verwachten, het is bij uitstek aan het hof – immers de onafhankelijke rechter – om zich na ommekomst van de behandeling van de zaak ter terechtzitting, tijdens de beraadslaging in raadkamer een oordeel te vormen over het vonnis waarvan beroep, en zo nodig daarvoor andere beslissingen in de plaats te stellen.
Daarbij zal het hof – gelet op wat is bepaald in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht – zich in het geval van een veroordeling een oordeel moeten vormen, indachtig de verklaringsovereenkomst, over in elk geval de basis-straf en de eventuele strafvermindering, waarbij het hof niet is gebonden aan de inhoud van de verklaringsovereenkomst. Met het vorenstaande is onderstreept dat de uitkomst in de strafzaak tegen de verdachte in de vorm van eindoordelen van het hof ongewis is.
Ook overigens is op dit moment niet gebleken dat zich ten aanzien van de verdachte het door de wetgever in artikel 67a lid 3 Sv geformuleerde geval voordoet, waarin ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan hem in het geval van zijn veroordeling in hoger beroep tot gevangenisstraf, bij tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van die gevangenisstraf.
Het voorgaande maakt, dat het hof dit primaire onderdeel van het verzoek zal
afwijzen: de voorlopige hechtenis van de verdachte wordt niet opgeheven.
Het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis
Het verzoek
De verdediging heeft uiteengezet dat en waarom het persoonlijk belang van de verdachte de schorsing van zijn voorlopige hechtenis rechtvaardigt. In het verlengde van de onderbouwing waarvan het primaire onderdeel van het verzoek is voorzien, is andermaal aandacht gevraagd voor het eerder in deze beslissing beschreven vertrouwen van de verdachte dat de feitelijke detentieduur op grond van de voorgenomen vordering ter terechtzitting niet langer zou zijn dan 8 jaren.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft dit onderdeel van het verzoek ondersteund. Daartoe heeft de advocaat-generaal erop gewezen dat de verdachte ook in hoger beroep zijn verplichtingen op grond van de verklaringsovereenkomst is blijven nakomen, terwijl er belangen bestaan (niet alleen die van de verdachte, maar ook een zwaarwegend algemeen strafvorderlijk belang, vanwege de uitstraling hiervan op andere zaken waarin een kroongetuige figureert) dat jegens hem wordt nagekomen wat aan hem is toegezegd. Daarbij komt, dat met aan een schorsing te verbinden voorwaarden toereikend kan worden verzekerd dat de verdachte gevolg blijft geven aan waartoe hij op grond van de verklaringsovereenkomst is gehouden, aldus de advocaat-generaal.
Het oordeel van het hof
De gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte rust, in het bijzonder de twaalfjaarsgrond, zijn naar het oordeel van het hof onverkort aanwezig. De verdachte wordt immers verdacht van betrokkenheid bij twee levensdelicten, een poging daartoe en deelneming aan een criminele organisatie die het plegen van moorden als doel had. Nu sprake is van die twaalfjaarsgrond, kan slechts van een schorsing van de voorlopige hechtenis sprake zijn als zich zeer bijzondere (persoonlijke) omstandigheden voordoen. Het hof zal hierna onderzoeken of een dergelijke omstandigheid zich voordoet.
Het hof heeft hierboven uiteengezet dat de VI-regeling pas in de fase van de tenuitvoerlegging
van een onherroepelijk opgelegde gevangenisstraf werking heeft, en in zoverre niet raakt aan het al dan niet voortduren van een bevel tot voorlopige hechtenis. Maar daarmee is niet ook gezegd dat die regeling geen enkel effect kan hebben op de tenuitvoerlegging van dat bevel. Immers, ook in het geval van schorsing van voorlopige hechtenis kan door het daaraan verbinden van voorwaarden (zoals geregeld in artikel 80 Sv, vergelijkbaar met artikel 6:2:11 Sv) worden tegemoetgekomen aan de in artikel 6:1:3 Sv verwoorde belangen.
In de gevallen waarin een verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, pleegt het Openbaar Ministerie in hoger beroep aan de hand van de strafoplegging door de rechtbank analoog aan de VI-regeling na te gaan op welke datum de verdachte in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Dat onderzoek heeft het Openbaar Ministerie ook in de zaak tegen de verdachte gedaan. Voor het Openbaar Ministerie is de uitkomst daarvan dat de verdachte daarvoor in aanmerking zou zijn gekomen. Het Openbaar Ministerie acht zich jegens de verdachte gebonden aan wat door hem op grond van tot de inhoud van de verklaringsovereenkomst te herleiden en aldus naar het inzicht van het Openbaar Ministerie gerechtvaardigde vertrouwen mag worden verwacht: een detentieduur van 8 jaren, van meet af aan de stip op verdachtes detentiehorizon.
Op deze plaats kan een beoordeling van het al dan niet terecht gerechtvaardigd zijn van dat vertrouwen achterwege blijven, het hof stelt feitelijk vast dat het Openbaar Ministerie jegens de verdachte zich tot dusver gehouden acht te bevorderen dat zijn netto-strafdeel 8 jaren beloopt, terwijl ook de door de rechtbank opgelegde straf voor de verdachte resulteert in die detentieduur van 8 jaren.
Het is dat van meet af aan bestaande, en aldus in de tijd in woord, vordering en vonnis bevestigde vergezicht van de verdachte, dat in zijn geval een zeer bijzondere (persoonlijke) omstandigheid oplevert. En met dat vergezicht verblijft hij sinds 2017 in voorlopige hechtenis. Een verblijf dat in zijn geval mede wordt gekleurd door het gegeven dat tijdens zijn voorlopige hechtenis drie naasten van hem om het leven zijn gebracht, te weten zijn broer, advocaat en vertrouwenspersoon.
Het hof stelt vast dat de Staat ervoor heeft gekozen om met de verdachte als criminele getuige een verklaringsovereenkomst te sluiten, waarin het Openbaar Ministerie zich jegens hem heeft verplicht strafvermindering te vorderen, door het halveren van de langjarige basis-strafeis. Daarbij komt, dat het Openbaar Ministerie dit onderdeel van het verzoek ondersteunt, terwijl het zich rekenschap heeft gegeven van zijn taak toezicht te houden op naleving door de verdachte van de aan schorsing te verbinden voorwaarden. Aldus is het bestaan van de twaalfjaarsgrond door het bovenstaande niet verbleekt – de feiten waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen laten zich rubriceren als zeer ernstige feiten, in het criminele milieu en in georganiseerd verband gepleegd –, maar is die grond wél gerelativeerd, in zoverre dat niet valt te verwachten dat de invrijheidstelling van de verdachte langs de weg van een schorsing van de voorlopige hechtenis onder na te noemen voorwaarden resulteert in maatschappelijk onrust.
Het hof zal daarom het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis
toewijzen, en verbindt daaraan de hierna te melden voorwaarden, waarvan de verdachte zich bereid heeft verklaard om zich daaraan te houden.
Dat het hof thans tot een andere afweging komt dan eerder de raadkamer, is in de kern terug te voeren op het feit dat het hof het persoonlijk belang van de verdachte bij schorsing van zijn voorlopige hechtenis anders weegt dan de raadkamer, en dat dit belang, afgezet tegen de doelen die met zijn voorlopige hechtenis worden nagestreefd een schorsing onder na te noemen bijzondere voorwaarden rechtvaardigt.
Tot slot herhaalt het hof dat het te zijner tijd tot eindoordelen komt in verdachtes strafzaak. Het hof zal dán hebben te oordelen over het vonnis waarvan beroep, en het zal zo nodig daarvoor andere beslissingen in de plaats stellen. Pas dan zal blijken, indien het hof daaraan toekomt, welke strafoplegging passend en geboden is. Daarom is met deze beslissing tot schorsing van voorlopige hechtenis nadrukkelijk niet gezegd dat de verdachte daaraan het vertrouwen kan ontlenen dat die strafoplegging voor hem geen hernieuwde vrijheidsbeneming zal opleveren.

De beslissing

Het hof:
WIJST AFhet verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
WIJST TOEhet verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
SCHORSThet bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van
heden,
althans met ingang van het moment waarop ten aanzien van de verdachte die maatregelen zijn getroffen die volgens de overheidsinstanties belast met en verantwoordelijk voor (de bescherming van) verdachtes veiligheid noodzakelijk zijn om deze schorsing te kunnen effectueren.
Verbindt aan de schorsing de navolgende voorwaarden:
1. dat de verdachte, indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen, zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis niet zal onttrekken;
2. dat de verdachte, ingeval hij wegens de feiten waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen, tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken;
3. dat de verdachte zich niet aan strafbare feiten zal schuldig maken;
4. dat de verdachte gevolg zal geven aan elke oproep van politie en justitie;
5. dat de verdachte zal (blijven) voldoen aan de verplichtingen die op hem rusten uit hoofde van de tussen hem en het Openbaar Ministerie gesloten overeenkomst van 27 december 2017;
6. dat de verdachte zich bereikbaar en beschikbaar zal houden voor politie en justitie en dat hij zich verplicht om wekelijks een door de politie en/of het Openbaar Ministerie aangewezen e-mailadres te raadplegen en desgevraagd op aan dat adres verzonden berichten onverwijld te antwoorden;
7. dat de verdachte, behoudens toestemming van politie en justitie, geen mededelingen doet aan derden omtrent de door of vanwege de Staat ten aanzien van hem getroffen en nog te treffen (beschermings)maatregelen en/of omtrent de werkwijze en personalia van medewerkers van politie en justitie die de veiligheid van deze medewerkers kunnen raken.
Deze beslissing is gegeven te Amsterdam ter terechtzitting van 9 september 2025 door
mr. R. Veldhuisen, voorzitter,
mr. L.I.M. van Bergen en mr. S. Jongeling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.F. van der Heide en mr. N. van Gelder als griffiers.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beslissing ter kennis van verdachte.
Amsterdam,
De advocaat-generaal.