Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
3.[geïntimeerde 3] ,
Stichting [stichting],
[X] B.V.,
[geïntimeerde 6],
[geïntimeerde 8],
1.Het geding in hoger beroep
principaal appelgeconcludeerd dat het hof bij arrest, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn appel gegrond zal verklaren, het tussenvonnis van 17 november 2021 en het eindvonnis van 14 december 2022 zal bekrachtigen, evenwel onder aanvulling of verbetering van de gronden, althans de beide vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [naam c.s 1] . (andermaal) zal afwijzen, onder aanvulling of verbetering van de gronden, met veroordeling van [naam c.s 1] . in de proceskosten van [appellant] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
in incidenteel appeldat het bestreden vonnis van 14 december 2022 en het vonnis in het incident van 17 november 2021 zullen worden vernietigd voor zover [naam c.s 1] . daartegen grieven hebben ingesteld en zij vragen om de volgende vorderingen in incidenteel appel toe te wijzen:
Primair: te verklaren voor recht dat [X] tot het (fideï-commissaire) vermogen van [appellant] behoort, althans;
Primair: het fideï-commissair vermogen in goede justitie te bepalen en op grond van artikel 3:221 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onder bewind te stellen met benoeming van [Y] B.V. te [plaats H] tot bewindvoerder, althans een in goede justitie aan te wijzen bewindvoerder; althans
2.Feiten
3.Beoordeling
onvoorwaardelijk door de bezwaarde wordt verkregen. Zaaksvervanging biedt vervolgens aan de verwachter(s) bescherming tegen deze ‘gebruikelijke’ regel van het goederenrecht. Als aan de voorwaarden voor zaaksvervanging is voldaan, wordt het vervangende goed krachtens zaaksvervanging alsnog (voorwaardelijk) door de verwachters verkregen. Dit brengt met zich dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het aan de verwachters is om feiten of rechten te stellen die tot de conclusie kunnen leiden dat een vervangend goed krachtens zaaksvervanging tot het fideï-commissaire vermogen is gaan behoren, en dat zij daarvan de bewijslast dragen. De verwachters doen immers een beroep op de rechtsgevolgen van die feiten en rechten (i.e. dat zaaksvervanging heeft plaatsgevonden). Het bepaalde in artikel 3:215 lid 1 BW doet aan deze hoofdregel niet af. De bewijsbepaling van artikel 3:215 BW ziet er alleen maar op dat de (erfgenamen van) bezwaarde bij het intreden van de voorwaarde moeten bewijzen welke goederen zijn verteerd of door toeval teniet zijn gegaan. De in deze bepaling neergelegde bewijslastverdeling ziet niet op de vervreemdingsbevoegdheid van artikel 3:212 BW en de daarmee samenhangende regeling van zaaksvervanging van artikel 3:213 BW (zie Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 664). Tussen partijen is niet in geschil dat de fideï-commissaire voorwaarde nog niet is ingetreden. De bewijsbepaling van artikel 3:215 BW is in dit geval dus (nog) niet van toepassing.
- een bedrag van € 952,- aan griffierecht
- een bedrag van € 8.714,- aan salaris advocaat
- een bedrag van € 343,- aan griffierechten en een bedrag van € 656,57 aan explootkosten
- een bedrag van € 15.542,50 aan salaris advocaat in het principaal appel
- een bedrag van € 3.108,50 aan salaris advocaat in het incidenteel appel