ECLI:NL:GHAMS:2025:2432

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
200.330.510/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de nalatenschap tussen broer en zus met betrekking tot inboedel en Bitcoins

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de nalatenschap van de moeder van [eiser] en [verweerder]. De moeder overleed op 2 maart 2021, en er ontstond onenigheid tussen de zus en broer over de verdeling van de inboedel en de vraag of Bitcoins tot de nalatenschap behoren. De rechtbank had eerder een verdeling van de inboedel vastgesteld, maar [eiser] ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof oordeelde dat er onvoldoende aanleiding was om van de eerdere verdeling af te wijken. Wel werd [eiser] verplicht om bij te dragen aan de kosten van opslag van de inboedel. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de Bitcoins tot de nalatenschap behoorden. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 oktober 2024, en het hof deed uitspraak op 16 september 2025. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de kosten van opslag, die aan de nalatenschap werden toegerekend. [verweerder] kreeg gelijk in zijn vordering tot betaling van de helft van de opslagkosten door [eiser].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.330.510/01
zaaknummers rechtbank: C/13/719706 / HA ZA 22-515
arrest van de meervoudige familiekamer van 16 september 2025
inzake
[eiser] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. J.H Rodenburg te Rotterdam,
en
[verweerder],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. M.D. Mers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Deze zaak gaat over de nalatenschap van de moeder (hierna: de moeder of erflaatster) van [eiser] en [verweerder] . Tussen deze zus en broer bestaat onenigheid over de verdeling van de inboedel en is er discussie over de vraag of Bitcoins behoorden tot de nalatenschap. De uitkomst van dit hoger beroep is als volgt. De rechtbank heeft een verdeling van de inboedelzaken vastgesteld en in hoger beroep bestaat onvoldoende aanleiding van die verdeling af te wijken. Wel moet [eiser] meebetalen aan de kosten van opslag van inboedel. Dat er Bitcoins in de nalatenschap zaten, is niet (voldoende) gebleken.
1.2
[eiser] is bij dagvaarding van 24 juli 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2023 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, en [verweerder] als eiser in conventie en verweerder in reconventie.
1.3
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven met producties;
  • memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens akte houdende wijziging/vermeerdering van eis en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties;
  • memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens houdende een reactie op de wijziging/vermeerdering van eis en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties;
  • een aanvulling op productie 20 van de zijde van [eiser] .
1.4
De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 30 oktober 2024, evenals de mondelinge behandeling van het hoger beroep van de kort gedingprocedure tussen partijen met nummer 200.332.237/01. Partijen en hun advocaten waren daarbij aanwezig. De advocaten hebben aan de hand van pleitaantekeningen de standpunten van partijen toegelicht; de pleitaantekeningen van mr. Mers zijn deels voorgedragen. Verder zijn van beide zijden nog producties ingekomen, te weten productie 25 tot en met 33 van de zijde van [eiser] en productie 44 tot en met 47 alsmede 14 en 15 van de zijde van [verweerder] .
1.5
Ter zitting hebben partijen afspraken gemaakt en heeft het hof partijen nadere instructies gegeven, hetgeen is beschreven in een verkort proces-verbaal. [verweerder] heeft zich vervolgens (op de rol van 4 maart 2025) bij akte uitlaten, overleggen producties en wijzigen eis, nader uitgelaten, waarop [eiser] zich (op de rol van 1 april 2025) bij antwoordakte (met producties) heeft uitgelaten.
1.6
Ten slotte is arrest gevraagd. Het hof doet vandaag ook uitspraak in het hoger beroep van het kort geding tussen partijen onder zaaknummer 200.332.237/01.
1.7.1
[eiser] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover het betreft de verdeling van de goederen van de nalatenschap onder randnummers 5.15 en 5.16, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
I. De verdeling te bevelen op de navolgende wijze:
De volgende zaken toe te delen aan [eiser] :
o schilderij Blauw landschap / ‘vakjes’;
o de bank ‘Gelderland’;
o het schilderij dat is gemaakt door haar zoon [naam 1] ;
o het door [naam 1] beschilderde kastje;
o het fotoalbum van erflater;
o de koperen pot
II. Het banksaldo gelijkelijk aan [verweerder] en [eiser] toe te delen;
III. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten te voldoen binnen 14 dagen na betekening van het arrest, het salaris van de advocaat van [eiser] daaronder begrepen evenals de nakosten ad € 131,- indien betekening achterwege kan blijven en ad € 199,- indien betekening noodzakelijk zal blijken te zijn.
1.7.2
[verweerder] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in haar hoger beroep, althans tot ongegrondverklaring van het hoger beroep met afwijzing van de vorderingen van [eiser] onder - kort gezegd - bekrachtiging van het bestreden vonnis.
1.8.1
In incidenteel hoger beroep vordert [verweerder] , na gedeeltelijke intrekking ter zitting en wijziging van eis bij akte genomen op 4 maart 2025, het vonnis waarvan beroep te vernietigen voor zover hij in incidenteel hoger beroep daartegen grieven heeft gericht, met veroordeling van [eiser] tot betaling aan [verweerder] althans aan de nalatenschap door storting op de ervenrekening binnen 14 dagen na het te wijzen arrest van al hetgeen [eiser] uit de nalatenschap heeft ontvangen ter uitvoering van het bestreden vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling, en bij (tussen)arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eiser] te veroordelen om binnen 14 dagen na een door het hof te wijzen (tussen)arrest informatie te verstrekken waaruit volgt wat er na de aanschaf is gebeurd met de Bitcoins in het account van erflaatster [# 1] , [# 2] en [# 3] met (nader genoemd) ontvangstadres, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag zolang [eiser] met het overleggen van die informatie in gebreke blijft;
II. [ingetrokken];
III. [ter zitting ingetrokken];
IV. te verklaren voor recht dat [eiser] haar aandeel in de volgende roerende goederen die tot de nalatenschap van erflaatster behoren ex artikel 3: 194 lid 2 BW aan [verweerder] heeft verbeurd:
4 schilderijen: schilderij Blauw landschap/‘vakjes’; schilderij/ets […] ; schilderij/tekening […] ; schilderij/tekening voor […] ; Bank ‘Gelderland’; salontafel met leisteen blad; eettafel marmer; radio; tv Samsung; beeldje Humanistisch Verbond; rollator; rolstoel; kleding diversen; jas Mammut blauw.
V. [eiser] te veroordelen tot afgifte van voornoemde roerende zaken binnen 14 dagen na dit arrest onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag althans een gedeelte van een dag zolang [eiser] in gebreke blijft aan het arrest te voldoen;
VI. te verklaren voor recht dat [verweerder] een vordering heeft op de nalatenschap van erflaatster van € 3.377,50 aan vereffeningskosten voor de opslag, althans een vordering heeft op [eiser] tot betaling van de helft van de opslagkosten ad € 1.688,75 en [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] het bedrag te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2023;
VII. voorwaardelijk, te weten voor het geval het hof de verbeurdverklaring op grond van artikel 3:194 lid 2 BW toewijst, de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster te gelasten, althans de verdeling aldus vast te stellen en daarbij aan [verweerder] toe te delen alle roerende goederen beschreven op als productie 8 aan de dagvaarding in eerste aanleg gehechte lijst, inclusief de roerende goederen genoemd onder IV;
en het banksaldo van € 4.568,32, althans het saldo dat aanwezig is op het moment van verdeling met inachtneming van het bedrag dat partijen op grond van het vonnis in eerste aanleg hebben ontvangen, tussen partijen bij helfte te verdelen waarbij [verweerder] eerst de kosten van de opslag van € 3.377,50 daaruit verkrijgt en waarbij de kosten van de verklaring van erfrecht daaruit worden voldaan, waarna het resterende bedrag tussen partijen naar evenredigheid wordt verdeeld;
[eiser] te veroordelen om haar onvoorwaardelijke en noodzakelijke medewerking te verlenen aan voornoemde verdeling, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag wanneer [eiser] niet binnen 14 dagen na een schriftelijk verzoek daartoe haar onvoorwaardelijke medewerking verleent, tot aan het moment waarop [eiser] alsnog de volgens [verweerder] noodzakelijke handeling verricht;
VIII.
Primair: te verklaren voor recht dat vier van de op 10 augustus 2015 via het account van erflaatster aangekochte Bitcoins met (nader omschreven) ontvangstadres tot de nalatenschap van erflaatster behoren, dat [eiser] deze heeft verbeurd en deze althans de waarde daarvan welke de vier Bitcoins in het economisch verkeer vertegenwoordigen op de datum van verdeling ad momenteel ongeveer € 320.000,-, althans de waarde op de datum van overlijden van erflaatster ad in totaal € 160.000,- toe te delen aan [verweerder] , en [eiser] te veroordelen tot het verlenen van de nodige medewerking aan voornoemde toedeling onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag wanneer [eiser] niet binnen 14 dagen na een schriftelijk verzoek daartoe van [verweerder] haar onvoorwaardelijke medewerking verleent, tot aan het moment waarop [eiser] alsnog de volgens [verweerder] noodzakelijke handeling verricht;
Subsidiair:
A. te verklaren voor recht dat de toegangsmiddelen voor het Bitcoinaccount bij Bitonic BV (onder nader genoemd) nummer en/of de toegangsmiddelen voor de wallet/exchange waar de Bitcoins met (nader genoemd) ontvangstadres zijn dan wel worden bewaard en/althans de vorderingen op neef [naam 1] tot afgifte van de nog aanwezige Bitcoins van erflaatster en/althans de vordering tot schadevergoeding op neef [naam 1] , tot de te verdelen nalatenschap van erflaatster behoren;
B. de toegangsmiddelen voor het Bitcoinaccount bij Bitonic nummer (nader genoemd) althans de toegangsmiddelen voor de wallet/exchange waar de Bitcoins met (nader genoemd) ontvangstadres zijn dan wel worden bewaard en/althans de Bitcoins die in de nalatenschap van erflaatster vallen en/althans de vorderingen op neef [naam 1] tot afgifte van Bitcoins van erflaatster, dan wel de vordering tot schadevergoeding op neef [naam 1] te vermeerderen met rente, toe te delen aan [verweerder] , omdat [eiser] alle informatie en het bestaan van het Bitcoinaccount heeft verzwegen en derhalve verbeurd heeft, althans de nog aanwezige Bitcoins dan wel de vorderingen op neef [naam 1] tot afgifte van nog aanwezige Bitcoins dan wel de vordering tot schadevergoeding op neef [naam 1] te vermeerderen met rente, bij helfte te verdelen en te bepalen dat [verweerder] deze namens de nalatenschap en voor rekening van [eiser] althans voor rekening van de nalatenschap mag innen bij [naam 1] , zo nodig middels een gerechtelijke procedure en [eiser] te veroordelen tot het verlenen van de benodigde medewerking aan voornoemde toedeling, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag wanneer [eiser] niet binnen 14 dagen na een schriftelijk verzoek hiertoe van [verweerder] haar onvoorwaardelijke medewerking verleent, tot aan het moment waarop [eiser] alsnog de volgens [verweerder] noodzakelijke handeling verricht;
IX. [ingetrokken ter zitting];
X. [ingetrokken ter zitting];
XI. te verklaren voor recht dat [eiser] de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard;
XII. [eiser] te veroordelen om een bedrag van € 9.199,01 aan [verweerder] te voldoen althans een bedrag dat het hof in goede justitie juist oordeelt, alsmede in de proceskosten bestaande uit de advocaatkosten ad € 28.811,89 althans de forfaitaire kosten dan wel de kosten die het hof juist acht, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
XIII. [eiser] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, waaronder de nakosten en alles vermeerderd met de wettelijke rente.
1.8.2
[eiser] heeft – voor zover nog van belang - in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van de grieven en afwijzing van het door [verweerder] in hoger beroep gevorderde, onder veroordeling van [verweerder] in de kosten in beide instanties.

2.Feiten

2.1
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis heeft vastgesteld, nu de juistheid daarvan tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn – aangevuld met nog een aantal vaststaande feiten - de volgende.
2.2
[eiser] en [verweerder] zijn zus en broer. Hun moeder is op 2 maart 2021 overleden. De moeder woonde sinds december 2019 in een verpleeghuis voor mensen met dementie in [plaats A] .
2.3
De moeder heeft in 1980 een testament opgesteld, waarin zij derden tot haar erfgenamen heeft benoemd voor zover zij na of tegelijk met haar kinderen zou komen te overlijden. Omdat zij eerder dan haar kinderen is overleden, zijn [verweerder] en [eiser] volgens het versterferfrecht de enige erfgenamen van de nalatenschap.
2.4
[verweerder] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.5
[eiser] heeft een zoon [naam 1] en een dochter [naam 2] . [naam 1] had met erflaatster een en/of betaal- en spaarrekening. Hij is de rekening na het overlijden van erflaatster blijven beheren en hij heeft de naam van de rekening niet gewijzigd. Op 31 december 2020 was het saldo van de betaalrekening € 226,12 en dat van de spaarrekening € 500,72. Op 13 mei 2021 bedroeg het saldo van de betaalrekening € 2.771,79.
2.6
Een deel van de e-mail van [naam 1] aan [verweerder] van 31 maart 2021 luidt: “
(…) misschien wil jij voor de transparantie door de bankrekening heenlopen. Dan zal het restbedrag 50/50 naar [eiser] en naar jou gaan, en kan de rekening worden gesloten (…)”.
2.7
[eiser] heeft na het overlijden van de moeder, maar vóór een bijeenkomst met haar broer in de woning van de moeder op 6 maart 2021, de volgende zaken meegenomen uit de woning van de moeder: de schilderijen ‘Blauw Landschap’ en ‘ […] ’, de bank ‘Gelderland’, een salontafel, een eettafel, een radio, een televisie, een rollator, een rolstoel en een jas.
2.8
Bij e-mail van 8 maart 2021 heeft [verweerder] aan [eiser] geschreven: “
Ik ga dan ook niet akkoord met jullie voorstel om voor de erfenis een andere bestemming te vinden en betwist dat jullie recht hebben op enig door jullie toegeëigende goederen. De gehele erfenis dient nu te worden bewaard, zodat wij deze later in overleg kunnen verdelen (…)”.
2.9
Daarop reageerde [eiser] nog diezelfde dag als volgt: “
Zoals je weet zal het appartement in [plaats] binnen 1 week na overlijden (2 maart) leeg moeten worden opgeleverd. Hierdoor dient zich de noodzaak aan om voor de aanwezige spullen een andere bestemming te vinden. Indien jij spullen wenst op te slaan sta je hier uiteraard volledig vrij in. Bijgevolg zul je dan zelf verantwoordelijk zijn voor het transport en de opslag hiervan (…)”.
2.1
Bij e-mail van eveneens 8 maart 2021 schreef [verweerder] vervolgens aan [eiser] : “
Om dit deel van de nalatenschap veilig te stellen ben ik genoodzaakt om de aanwezige goederen op te halen en op te slaan (…)“.
2.11
Bij brief van 16 april 2021 heeft de advocaat van [verweerder] aan [eiser] geschreven: “
Van de zaken die u mee naar huis heeft genomen en de zaken die cliënt heeft opgeslagen, zal een lijst moeten worden gemaakt. (…)”.
2.12
Bij e-mail van 30 april 2021 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan de advocaat van [verweerder] geschreven: “
Overigens heeft uw cliënt de erfenis al lang en breed zuiver aanvaard, omdat hij alle inboedel heeft meegenomen, inclusief de secretaire met administratie. Cliënte heeft alleen een eettafel meegenomen, die notabene haar eigendom was en was uitgeleend aan erflaatster. Voor overige goederen heeft mijn cliënte geen belangstelling, en aangezien uw cliënt de goederen heeft meegenomen, hoeft wat haar betreft geen lijst opgesteld te worden. (…)”.
2.13
Bij e-mail van 4 juni 2021 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan de advocaat van [verweerder] geschreven: “
Mijn cliënte doet geenszins afstand van haar recht op de goederen van de nalatenschap. Mijn cliënte betwist wel door uw cliënt opgestelde lijsten met de verdeling van (de opslag van) de nalatenschap, zo ook die van maart 2020. (…)”.
2.14
Bij e-mail van 7 april 2022 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan de advocaat van [verweerder] geschreven: “
- Opslagkosten goederen: uit de e-mail van uw cliënt van 07/03/2021 blijkt dat hij voornemens was goederen bij hem thuis op te slaan. Uit de e-mailcorrespondentie tussen uw cliënt en mijn cliënte van 08/03/2021 blijkt dat mijn cliënte geen noodzaak zag om goederen op te slaan, hetgeen door ons herhaaldelijk is onderschreven in correspondentie van juli 2021, en geeft zij aan dat de verantwoordelijkheid voor opslag volledig bij uw cliënt ligt wanneer hij dit wel wenst te doen. Gemaakte opslagkosten, waarvan wij op 21/03/2022 voor het eerst in kennis zijn gesteld door uw cliënt, die eenzijdig zijn besloten door uw cliënt zonder overleg of instemming van mijn cliënte, komen logischerwijs volledig voor de rekening van uw cliënt en kunnen niet aan de nalatenschap worden onttrokken. (…)”.
2.15
Bij e-mail van 17 juni 2022 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan de advocaat van [verweerder] geschreven: “
Uw cliënt heeft samen met zijn vrouw, die geen erfgenaam is, het appartement op eigen houtje leeggehaald en de boedel extern opgeslagen, wederom zonder enig overleg met mijn cliënte.
Zij is pas dit jaar en ruime tijd na het overlijden van erflaatster op de hoogte gesteld van deze externe opslag. Dit was de zelfstandige beslissing van uw cliënt. Uw cliënt heeft beschikt over het wettelijk erfdeel van mijn cliënte en vindt dat hij blijkbaar recht heeft – quod non – deze boedel weg te doen. Mijn cliënt is het uitdrukkelijk niet eens met deze gang van zaken. Mijn cliënte verkiest rust boven spullen, maar met de bewering dat mijn cliënte akkoord gaat met de toedeling van de roerende goederen van de nalatenschap van erflaatster aan uw cliënt gaat zij niet akkoord. (…)”.
2.16
Op 12 oktober 2022 heeft de Belastingdienst € 2.033,- op de en/of rekening gestort. Op 1 maart 2023 bedroeg het saldo op de rekening € 4.583,18.
2.17
Een e-mail van de advocaat van [eiser] aan onder andere de advocaat van [verweerder] van 3 maart 2023 luidt: “
Op 27 februari jl. heb ik een bespreking gehad met [naam 1] , de zoon van mijn cliënte. Hij verzocht mij zijn belangen te behartigen. Namens hem bericht ik u als volgt. [naam 1] heeft aangegeven dat hij een vordering van € 13.360,23 heeft op de nalatenschap (…). [naam 1] wenst dat die vordering uit het thans nog aanwezige saldo op de ervenrekening aan hem wordt betaald. (…)”.
2.18
[verweerder] is op 27 juni 2022 deze procedure begonnen, waarin hij een aantal vorderingen jegens [eiser] heeft geformuleerd (onder andere) met betrekking tot de omvang van de nalatenschap, de Bitcoinrekening, de vraag of [eiser] haar aandeel in een aantal zaken heeft verbeurd, de door hem betaalde opslagkosten, door [eiser] verschuldigde huurpenningen, en de verdeling van de nalatenschap. [eiser] heeft in reconventie een andere wijze van verdeling van de nalatenschap gevorderd.

3.Beoordeling

3.1
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de nalatenschap vastgesteld als beschreven in de rechtsoverweging 5.15 waar het gaat om de roerende zaken, en in rechtsoverweging 5.16 waar het gaat om de verdeling van het banksaldo (bij helfte). Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [eiser] op met twee grieven waarbij zij een bewijsaanbod doet. [verweerder] heeft in het incidenteel hoger beroep nieuwe vorderingen ingesteld en acht grieven geformuleerd – die deels zijn ingetrokken - en een bewijsaanbod gedaan.
In principaal hoger beroep.
3.2.1
Het hof zal eerst het meest verstrekkende verweer van [verweerder] bespreken, dat erop neerkomt dat [eiser] heeft berust in het bestreden vonnis, zodat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep. [verweerder] heeft gewezen op een e-mail van de toenmalige advocaat van [eiser] van 5 juni 2023, waarin namens [eiser] wordt gemeld: “
Uw e-mail besprak ik met cliënte. Zij heeft aangegeven het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 26 april jl. te zullen respecteren. (…) De rechtbank heeft in r.o. 5.15 en 5.16 van haar vonnis de verdeling van de nalatenschap vastgesteld. Het staat niet ter discussie dat vanwege deze verdeling uw cliënt in het bezit dient te worden gesteld van het door u genoemde schilderij en de bank.” [eiser] zegt daarmee het vonnis te zullen respecteren en zij geeft aan dat [verweerder] het schilderij en de bank behoort te krijgen. Er staat niets over dat [eiser] nadenkt over hoger beroep of onder protest tot afgifte zal overgaan. [verweerder] heeft dan ook ervan mogen uitgaan dat [eiser] berustte in het vonnis en niet in hoger beroep zou komen, aldus [verweerder] .
3.2.2
Het hof volgt [verweerder] niet in zijn verweer. [eiser] heeft terecht erop gewezen dat het door [verweerder] aangehaalde citaat onvolledig is en heeft als productie 17 een e-mailwisseling in het geding gebracht. De door [verweerder] in zijn memorie van antwoord geciteerde e-mail was een reactie op een aanzegging van de advocaat van [verweerder] tot betekening van het vonnis, waarop de toenmalige advocaat van [eiser] te kennen heeft gegeven dat [eiser] het vonnis zou respecteren. Daarbij heeft de advocaat van [eiser] tevens aangegeven dat [eiser] inmiddels tot de conclusie is gekomen dat het schilderij niet meer in haar bezit is, en dat [eiser] dan ook niet aan dit onderdeel van het vonnis kan voldoen. In de gegeven context kan het ‘respecteren’ van het vonnis uitsluitend worden begrepen als de bereidheid tot het geven van uitvoering aan de veroordelingen, waarbij van de zijde van [eiser] direct is aangegeven dat het uitvoeren voor een deel feitelijk niet mogelijk zal zijn. Een gerechtvaardigde verwachting omtrent berusting kan aan deze uitlatingen niet worden ontleend.
3.3.1
Vervolgens komen de grieven van [eiser] aan de orde. [eiser] stelt in de toelichting op haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat ten aanzien van aantal spullen (schilderij blauw landschap/’vakjes’ en het schilderij van […] , de bank, de salontafel, de tv en de jas had weggegeven en dat de eettafel, de rollator en de rolstoel) sprake is van een schenking ter zake des doods in de zin van artikel 7:177 lid 1 BW. Een dergelijke schenking vervalt – aldus de rechtbank – met het overlijden van de schenker, tenzij van de schenking een akte is opgemaakt, hetgeen hier niet het geval is. [eiser] stelt in hoger beroep dat de moeder de betreffende zaken reeds bij leven aan haar heeft geschonken. [eiser] heeft evenwel ervoor gekozen om de schilderijen terug te geven aan moeder, zodat zij deze in haar woning kon laten hangen. Erflaatster is hierdoor van bezitter houdster geworden, aldus [eiser] .
3.3.2
[verweerder] is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de desbetreffende goederen tot de nalatenschap behoren, maar dat de overwegingen van de rechtbank onjuist zijn nu [eiser] helemaal niet heeft aangetoond dat zij de goederen geschonken heeft gekregen. Omdat er geen schenkingen waren, zijn deze ook niet vervallen bij het overlijden van de moeder, aldus [verweerder] .
Het hof volgt [verweerder] in zoverre in zijn verweer, namelijk dat het op de weg van [eiser] ligt de nodige feiten en omstandigheden te stellen die, indien deze zouden vaststaan, tot de slotsom leiden dat de moeder bij leven de betreffende zaken daadwerkelijk aan [eiser] heeft geschonken. Het door [eiser] gestelde, te weten dat “
het de intentie van erflaatster [was] om deze zaken aan [eiser] te geven”, waarop [eiser] ervoor heeft gekozen “
nadat de schilderijen aan haar waren geschonken deze terug te geven aan moeder zodat zij deze kon laten hangen”, is daarvoor onvoldoende. De grief slaagt dus niet, omdat [eiser] gewoonweg niet voldoende heeft gesteld. Aldus is er ook geen ruimte voor een bewijsopdracht.
3.4.1
De tweede grief van [eiser] betreft de verdeling. [eiser] stelt dat [verweerder] na het overlijden van de vader van partijen alle zaken uit de gezamenlijke inboedel van de ouders heeft genomen, met uitzondering van de schilderijen, de bank ‘Gelderland’ en twee leistenen salontafels. [verweerder] heeft zich – aldus [eiser] - op het standpunt gesteld dat deze namens de nalatenschap niet meer kunnen worden teruggevorderd omdat deze vordering is verjaard. In dit verband is het volgens [eiser] niet meer dan redelijk en billijk dat [eiser] meer zaken verkrijgt uit deze nalatenschap dan [verweerder] . [eiser] vordert in hoger beroep afgifte van een aantal met name genoemde roerende zaken, te weten het schilderij Blauw landschap/’vakjes’ (waarbij [eiser] aangeeft dat deze vordering alleen wordt ingesteld omdat het schilderij nu zoek is, maar dat het verhindert dat [verweerder] haar nog langer kan lastigvallen met zijn aanspraken op het schilderij), de bank ‘Gelderland’, het fotoalbum van erflater, de koperen pot, het schilderij van de zoon van [eiser] , [naam 1] , en het door [naam 1] beschilderde kastje.
3.4.2.
[verweerder] heeft allereerst aangevoerd dat het [eiser] niet meer vrijstaat haar eis op dit onderdeel te wijzigen omdat dit in strijd zou zijn met de goede procesorde. Daarnaast betwist [verweerder] dat hij na het overlijden van zijn vader alle zaken uit de inboedel tot zich zou hebben genomen; het is uiteraard erflaatster geweest die, na het overlijden van de vader toen [verweerder] twaalf jaar oud was, (de) inboedel (onder zich) had in haar woning. Erflaatster heeft in de loop der jaren spullen aan hem gegeven, omdat zij deze zelf niet meer wilde gebruiken. Voor zover sprake zou zijn van toe-eigening heeft [verweerder] bij de rechtbank het verweer van verjaring aangevoerd. Volgens [verweerder] heeft [eiser] haar aandeel in de door haar genoemde goederen verbeurd en heeft de rechtbank in alle redelijkheid tot de verdeling kunnen komen zoals de rechtbank heeft gedaan. [eiser] draagt verder geen enkele reden aan waarom zij meer recht zou hebben op toedeling van het schilderij dan [verweerder] .
3.4.3.
Het hof stelt voorop dat het [eiser] , vanwege de herstelfunctie van het hoger beroep, in beginsel vrij stond haar eis te wijzigen in hoger beroep. Haar (gewijzigde) vordering komt echter niet voor toewijzing in aanmerking. [eiser] heeft haar stelling dat [verweerder] na het overlijden van de vader van partijen alle zaken uit de gezamenlijke inboedel van de ouders heeft weggenomen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweerder] - erop neerkomende dat de moeder het gebruik van de inboedel heeft gehad - onvoldoende onderbouwd. [eiser] en [verweerder] zijn verder als erfgenamen van de moeder gelijk gerechtigd tot de nalatenschap en er is geen grond om van dat uitgangspunt af te wijken. In dat kader ziet het hof geen enkele aanleiding om een wijziging aan te brengen in de door de rechtbank in redelijkheid vastgestelde verdeling. Deze verdeling is door de rechtbank gemotiveerd en het hof sluit zich daarbij aan en maakt deze motivering tot de zijne. Daarbij wijst het hof erop dat tot de aan [verweerder] toebedeelde spullen, zoals opgenomen in de in eerste aanleg als productie 8 overgelegde lijst, ook het door [eiser] in hoger beroep genoemde schilderij van [naam 1] , alsmede het door [naam 1] beschilderde kastje behoren, en [eiser] in hoger beroep in het geheel niet heeft toegelicht waarom ze deze spullen alsnog toegedeeld wil krijgen. Ook verdient nog opmerking dat, nu [eiser] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de koperen pot en het fotoalbum, ook deze onderdelen in stand dienen te blijven.
3.5
De conclusie is dat de grieven van [eiser] niet slagen en haar gewijzigde eis in hoger beroep wordt afgewezen.
In incidenteel hoger beroep
3.6.1
Met zijn eerste grief komt [verweerder] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [verweerder] gevorderde verbeurdverklaring van het aandeel van [eiser] in een aantal zaken dient te worden afgewezen. [verweerder] geeft aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vereiste opzet niet is komen vast te staan en dat de rechtbank daarmee het betreffende artikel 3:194 lid 2 BW onjuist heeft toegepast. [verweerder] wijst op de wijze waarop [eiser] tezamen met haar dochter, kort voor het tijdstip waarop [verweerder] met [eiser] had afgesproken bij het appartement van erflaatster, zaken uit het appartement van erflaatster heeft meegenomen. [eiser] heeft vervolgens in correspondentie van haar advocaat (van 30 april 2021) laten weten dat zij alleen een eettafel heeft meegenomen, die haar eigendom was. Ook heeft [eiser] geen verweer gevoerd tegen de stelling van [verweerder] dat zij het wegnemen van bepaalde zaken heeft willen verdoezelen, door andere zaken op te hangen op de plek waar eerder de door [eiser] weggenomen schilderijen hadden gehangen. [verweerder] stelt dat [eiser] tot op heden de ‘tekening voor […] ’ en de ‘tekening […] ’ verborgen houdt. [verweerder] wijst erop dat ieder bewijs voor de gestelde schenkingen ontbreekt. Hij betwist dat [eiser] werkelijk in de veronderstelling verkeerde dat zij de door haar meegenomen zaken geschonken had gekregen, en hij wijst erop dat in ieder geval enkele van de roerende zaken, zoals de radio, het beeldje van het Humanistisch verbond, de televisie, kleding, de tekening voor […] en de tekening […] van erflaatster waren en tot de nalatenschap behoorden. [verweerder] voert verder nog aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de televisie niet kan worden toegedeeld omdat deze stuk is. Het staat niet vast dat de televisie stuk is en het is onbegrijpelijk dat een goed dat stuk is niet kan worden verdeeld.
3.6.2
[eiser] voert aan dat van haar kant geen sprake is geweest van opzet tot het wegnemen van de betrokken zaken. Zij verkeerde in de veronderstelling dat deze zaken door de moeder aan haar waren geschonken en, zelfs als dit ten onrechte zou zijn, blijft overeind dat geen sprake is van opzet om zaken verborgen te houden of te verzwijgen. [eiser] wijst erop dat zij, behoudens de reeds vermelde zaken, niets in haar bezit heeft dat afkomstig is uit de nalatenschap van erflaatster en dat het [verweerder] is geweest die eerder, achter de rug van erflaatster om, het familiefotoalbum heeft meegenomen. In dit kader legt [eiser] een brief van de hand van erflaatster (uit 2010) over, waarin erflaatster heeft aangegeven dat [verweerder] heeft beloofd dat hij het fotoalbum aan erflaatster zou teruggeven.
3.6.3
Het hof overweegt dat uit de hiervoor genoemde brief van erflaatster reeds blijkt dat al voorafgaande aan haar overlijden de nodige discussie werd gevoerd over de vraag aan wie welke zaken zouden toekomen (“
alles van […] en mij was en is voor [verweerder] en [eiser] , zijnde gelijke rechten, dus eerlijk verdeeld! Maar na mijn dood!”). De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [eiser] gestelde schenkingen niet rechtsgeldig zijn, nu niet is voldaan aan het formele vereiste van een (notariële) akte op grond van artikel 7: 177 lid 1 BW, maar dat neemt niet weg dat erflaatster in haar laatste levensfase bij [eiser] (en haar kinderen) verwachtingen zou kunnen hebben gewekt waar het betreft zaken die aan hen zouden toekomen na haar overlijden. Hoe dit ook zij, [verweerder] heeft, nadat [eiser] op 6 maart 2021 roerende zaken uit het appartement van erflaatster had meegenomen, direct bij e-mail van 7 maart 2021 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) geprotesteerd en laten weten dat het wegnemen door [eiser] van – met zoveel woorden omschreven - roerende zaken uit het appartement van erflaatster (onder meer 4 schilderijen en een bank) niet door de beugel kon. In diezelfde mail heeft [verweerder] bevestigd dat [eiser] het meenemen van deze roerende zaken meteen op 6 maart 2021 heeft erkend. Ook in rechte, bij de conclusie van antwoord, heeft [eiser] openheid van (meegenomen) zaken gegeven en haar (schenkings-)verweer voorgelegd. Daarmee ontbreekt, zoals de rechtbank heeft overwogen, de voor toepassing van artikel 3: 194 lid 2 BW vereiste opzet tot het ‘verheimelijken’ van deze roerende zaken. De eerste grief faalt in zoverre.
3.6.4
Voor zover [verweerder] heeft bedoeld met zijn eerste grief ook op te komen tegen het overwogene in rechtsoverweging 5.9 van het bestreden vonnis, overweegt het hof als volgt. Ten aanzien van de twee tekeningen komt het hof niet tot een andere vaststelling dan de rechtbank, te weten dat niet bekend is waar deze tekeningen zich bevinden. Ten aanzien van de radio, het beeldje, de rollator, de rolstoel en de kleding heeft te gelden dat [verweerder] geen belang heeft bij zijn grief, nu hij niet heeft gegriefd tegen de vaststelling door de rechtbank dat gebleken is dat hij daarvoor geen belangstelling heeft. Ten aanzien van de (inmiddels kapotte) tv heeft [eiser] aangegeven dat deze conform de wens van erflaatster aan de broer van erflaatster is gegeven. [verweerder] heeft geen stellingen voorgelegd op grond waarvan, onder de gegeven omstandigheden, toedeling aan [verweerder] aan de orde is.
3.6.5
De eerste grief in incidenteel hoger beroep faalt in al zijn onderdelen. De vorderingen van [verweerder] onder IV en V dienen te worden afgewezen, en de voorwaardelijke vordering onder VII (nu de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld niet is vervuld) behoeft geen behandeling.
3.7.1
Met zijn tweede grief komt [verweerder] op tegen de overweging van de rechtbank dat de vorderingen van [verweerder] met betrekking tot de Bitcoinrekening moeten worden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen afspraken gemaakt op grond waarvan [verweerder] een verklaring van erfrecht en een volmacht heeft verkregen. Vervolgens heeft [verweerder] informatie opgevraagd bij Bitonic BV, waar erflaatster mogelijk een Bitcoinrekening heeft gehad. Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft [verweerder] bij akte uitlating zijn vorderingen in hoger beroep gewijzigd. Het hof dient zich te buigen over de onder 1.8.1 onder I en VIII geformuleerde vorderingen. Kort gezegd vordert [verweerder] onder I veroordeling van [eiser] tot het verstrekken van informatie waaruit volgt wat er na de aanschaf is gebeurd met de Bitcoins in het account van erflaatster, onder verbeurte van een dwangsom. Onder VIII vordert [verweerder] primair een verklaring voor recht dat vier Bitcoins tot de nalatenschap van erflaatster behoren en dat [eiser] deze heeft verbeurd, alsmede de toedeling daarvan, althans de waarde daarvan aan hem, en [eiser] te veroordelen tot het verlenen van de nodige medewerking aan voornoemde toedeling onder verbeurte van een dwangsom.
3.7.2
[eiser] heeft verweer gevoerd, waarop in het onderstaande verder wordt ingegaan.
3.7.3
Het hof overweegt dat [verweerder] eerder al aan de hand van in het geding gebrachte banafschriften erop heeft gewezen dat vanaf de spaarrekening van erflaatster op 22 juli 2015 € 1.000,- is gestort op de en/of betaalrekening ( [rekeningnummer] ) op naam van erflaatster en [naam 1] (de zoon van [eiser] ). Op 10 augustus 2015 is vervolgens twee maal een bedrag van € 1.000,- van de spaarrekening van erflaatster op deze en/of rekening geboekt. Op 22 juli 2015 en twee maal op 10 augustus 2015 is vanaf de en/of rekening een bedrag van telkens € 1.000,- betaald via Stichting Mollie Payments aan een (ABN) rekening van Bitonic, waarbij in de omschrijving een aantal Bitcoins is genoemd.
3.7.4
De informatie, verkregen van Bitonic, laat zien dat de en/of betaalrekening ( [rekeningnummer] ), op naam van erflaatster en [naam 1] , is (of: was) gekoppeld aan twee Bitcoinaccounts (genummerd [# 4] en [# 5] ). Het transactieoverzicht van de laatstgenoemde account vermeldt drie transacties, te weten op 22 juli 2015 respectievelijk 8 en 9 augustus 2015, waarbij steeds voor een bedrag van € 1.000,- in totaal afgerond 11,99 Bitcoins zijn aangeschaft. [verweerder] heeft verder aangegeven dat Bitonic tot maart 2024 geen Bitcoins kon bewaren, en dat de Bitcoins er ofwel nog zijn maar dan op een andere bewaarplaats, ofwel zijn verkocht, maar dat nergens uit blijkt dat een opbrengst op de en/of rekening is geboekt. [verweerder] beschikt over de bankafschriften van 1 januari 2015 tot en met 2 juni 2021 en biedt van dit laatste bewijs aan.
3.7.5
Met de informatie beschreven in de voorgaande rechtsoverweging, kan het hof aannemen dat in juli en augustus 2015 van de en/of rekening die mede op naam van erflaatster stond, de aankoop van Bitcoins is betaald. Het lijkt er zelfs op dat daarvoor geld is gebruikt afkomstig van of naderhand aangevuld vanuit de spaarrekening van erflaatster.
Daarmee komt het hof echter niet tot de vaststelling dat deze Bitcoins (uitsluitend) tot het vermogen van erflaatster zijn gaan behoren, en al helemaal niet tot de vaststelling dat op de datum van overlijden van erflaatster Bitcoins tot haar vermogen behoorden. Dit laatste volgt al uit hetgeen [verweerder] zelf aangeeft: Bitonic bewaarde tot maart 2024 zelf geen Bitcoins, en deze zijn ofwel verkocht ofwel op een andere bewaarplaats bewaard. Dit leidt echter hoe dan ook tot de slotsom dat niet kan worden vastgesteld dat dit vermogensbestanddeel onderdeel uitmaakte van de nalatenschap op de datum van overlijden van erflaatster en reeds in zoverre tot afwijzing van [verweerder] vorderingen op dit onderdeel.
3.7.6
Het hof overweegt voorts dat [verweerder] zich op het standpunt stelt dat de betaling vanaf de en/of rekening heeft geleid tot de aanschaf door erflaatster van [# 3] Bitcoins op (of rond) 10 augustus 2015. Ook aan deze vaststelling komt het hof niet toe; [eiser] voert terecht aan dat de overgelegde overzichten juist de nodige aanwijzingen bevatten (mobiel nummer, e-mailadres en naam) dat de accounts van [naam 1] waren. De overzichten van Bitonic waarnaar [verweerder] verwijst, geven hoe dan ook geen uitsluitsel over het antwoord op de vraag of sprake is van een account op naam van erflaatster en op de vraag of erflaatster de eigendom van de Bitcoins heeft verkregen.
In dit verband is verder van belang dat [eiser] heeft aangegeven dat het [naam 1] was die de Bitcoins voor zichzelf heeft aangeschaft, met geld dat hij van erflaatster heeft geleend. Ook [verweerder] heeft in dit verband, mede aan de hand van bankafschriften met (terug-)betalingen door [naam 1] tot uitgangspunt genomen dat [naam 1] tot een bedrag van in ieder geval € 2.000,- heeft terugbetaald.
3.7.7
Bij die stand van zaken kan het hof geen van de vorderingen van [verweerder] op dit onderdeel toewijzen, nu gelet op het voorgaande ook niet kan worden aangenomen dat er op [eiser] een rechtsplicht rust tot het verschaffen van informatie aan [verweerder] . Wellicht is sprake van tot de nalatenschap behorende eigendom of een vordering van de nalatenschap op [naam 1] (van wellicht € 1.000,-), maar het hof komt niet tot de vaststelling van dat eerste aan de hand van [verweerder] stellingen en het hof kan voor wat betreft het tweede hoe dan ook in deze verdelingskwestie tussen de erfgenamen geen bindende vaststelling doen ten opzichte van een derde als [naam 1] . Ten overvloede merkt het hof op dat [eiser] een verklaring van [naam 1] in het geding heeft gebracht waarin [naam 1] zich op het standpunt stelt dat hij ook de laatste € 1.000,- die hij van erflaatster heeft geleend, (contant) aan erflaatster heeft terugbetaald.
3.8.1
De derde grief heeft [verweerder] ingetrokken zodat het hof overgaat tot bespreking van de vierde grief. Daarin stelt [verweerder] aan de orde dat de rechtbank ten onrechte de kosten van opslag van de inboedel van erflaatster niet in de afwikkeling heeft betrokken door deze (eerst) ten laste van het te verdelen banksaldo te brengen.
[eiser] voert verweer.
3.8.2
De vierde grief slaagt. Beide partijen gingen na het overlijden van de moeder ervan uit dat het appartement van de moeder binnen een week moest worden ontruimd. Nadat [verweerder] op 6 maart 2021 na een woordenwisseling met [eiser] onverrichter zake bij het appartement was weggegaan, hebben [eiser] en [verweerder] via e-mails van gedachten gewisseld over de aanpak van de verdeling van de roerende zaken. Zij hadden geen overeenstemming over de verdeling van de roerende zaken, en het hof is met [verweerder] van oordeel dat zijn voorstel om alle tot de nalatenschap behorende roerende zaken bijeen te brengen en gezamenlijk te verdelen de geëigende weg was. [eiser] heeft daarin haar eigen plan getrokken. Onder die omstandigheden was het opslaan van de nog aanwezige zaken in een ‘neutrale’ opslag een verstandige keuze van [verweerder] ; hij heeft [eiser] bij e-mail van 8 maart 2021 ook gemeld dat hij dat zou doen. [eiser] diende dan ook rekening ermee te houden dat deze – in omvang niet betwiste - kosten als kosten van beheer ten laste van de nalatenschap gemaakt zouden worden. Het hof zal gelet op het voorgaande voor recht verklaren dat [verweerder] een vordering heeft op de nalatenschap van erflaatster van € 3.377,50 aan (vereffenings-)kosten voor de opslag, althans – voor zover verdeling van het saldo reeds heeft plaatsgevonden - een vordering heeft op [eiser] tot betaling van de helft van de opslagkosten, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.688,75, en zal [eiser] voor dat geval veroordelen om aan [verweerder] dit bedrag te voldoen. Het hof gaat ervan uit dat [verweerder] ten behoeve van de nalatenschap heeft betaald. Dat [verweerder] jegens [eiser] aanspraak maakte op betaling moet haar duidelijk zijn geweest. Daarmee is de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 23 juni 2023 toewijsbaar overeenkomstig het gevorderde.
3.9.1
De vijfde grief en de daaraan verbonden vordering sub IX en X heeft [verweerder] ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
De zesde grief betreft de afwijzing door de rechtbank van het opleggen van een dwangsom. De rechtbank heeft – en het hof kan zich dat goed voorstellen – gemeend dat het opleggen van een dwangsom niet nodig was, gelet op de standpunten in eerste aanleg en tegen de achtergrond dat het een geschil betreft tussen broer en zus. [verweerder] heeft geen belang bij verdere bespreking van deze grief, nu in hoger beroep geen vorderingen worden toegewezen, waaraan een dwangsom is verbonden. Het hof volstaat verder met verwijzing naar het arrest van dit hof van vandaag in de zaak met nummer 200.332.237, waarin het opleggen van een dwangsom aan de orde is.
3.10.1
De zevende grief van [verweerder] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de uitkomst van de zaak, geen grond bestaat voor toewijzing van de buitengerechtelijke kosten, en dat de proceskosten gelet op de familiebetrekking tussen partijen, tussen hen dienen te worden gecompenseerd. [verweerder] vordert een bedrag van € 9.199,01 aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede veroordeling van [eiser] in de (reëel gemaakte) proceskosten ad € 28.811,89 althans de forfaitaire kosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.10.2
Voor wat betreft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten overweegt het hof dat artikel 6:96 lid 3 BW bepaalt dat de regeling van de buitengerechtelijke incassokosten op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW niet van toepassing is voor zover de regels van artikel 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de proceskosten van toepassing zijn. Het gaat dan kort gezegd om de voorbereiding van de gedingstukken en de instructie van de zaak, waarvoor laatstgenoemde regeling een vergoeding pleegt in te sluiten.
[verweerder] maakt aanspraak op álle advocaatkosten die hij - naar hij stelt -, voorafgaande aan de procedure heeft moeten maken. Deze vordering is gelet op het wettelijk stelsel niet toewijsbaar. Onder de instructie van de zaak valt al hetgeen de advocaat (of andere gemachtigde) moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvorderingen, en de proceskansen; feitenvergaring (gesprekken met de cliënt, bestudering van door hem aangeleverde stukken); juridische analyse van de feiten (inclusief bestudering van literatuur en jurisprudentie); bewijsgaring (ondervraging van potentiële getuigen, recherche in openbare registers). Onder voorbereiding van de gedingstukken valt te vatten de daarop volgende ordening en selectie van het vergaarde materiaal, uitmondend in het concipiëren van de dagvaarding, en de selectie van de daarbij over te leggen bewijsstukken. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] onvoldoende onderbouwd dat het door hem opgevoerde bedrag andere kosten betroffen dan de hiervoor genoemde verrichtingen. In dit verband heeft [eiser] ook nog terecht gewezen op de redelijkheid van de omvang van de kosten, die ook beoordeeld moet worden in het licht van het financiële belang van de zaak.
3.10.3
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de reële proceskosten is het hof eveneens van oordeel dat [verweerder] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, zodat deze dient te worden afgewezen. De vordering tot vergoeding van werkelijke proceskosten is - behoudens hier niet aan de orde zijnde wettelijke uitzonderingen - alleen toewijsbaar ingeval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is eerst sprake indien het instellen van die vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had dienen te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn, indien de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarbij past terughoudendheid , gelet op het recht van toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (zie HR 6 april 2012 LJN: BV7828) In dit geval is gesteld noch gebleken dat [eiser] willens en wetens onjuiste feiten aan haar vorderingen/verweren ten grondslag heeft gelegd. Gelet op het gegeven dat partijen broer en zus zijn, is de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht tot het oordeel gekomen dat de proceskosten tussen partijen dienen te worden gecompenseerd.
De zevende grief slaagt niet.
3.11
Met zijn achtste grief richt [verweerder] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. [verweerder] wijst in zijn toelichting op de omstandigheid dat [eiser] in een heel laat stadium aan de orde heeft gesteld dat [naam 1] een aanzienlijke vordering heeft op de nalatenschap. Indien andere schuldeisers zouden opkomen, zou [verweerder] met de verklaring voor recht in de hand kunnen verwijzen naar [eiser] voor verhaal.
Het hof is met [eiser] van oordeel dat [verweerder] met zijn toelichting geen voldoende belang heeft aangevoerd bij zijn vordering. De achtste grief slaagt niet.
3.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat uitsluitend de vierde grief van [verweerder] slaagt en de daarop gebaseerde vordering (sub VI) van [verweerder] , die er kort gezegd op neerkomt dat [eiser] de helft van de opslagkosten van € 3.307,50 dient te dragen, zal worden toegewezen.
De overige grieven slagen niet, en de overige vorderingen voor zover niet reeds ingetrokken, dienen te worden afgewezen.
Proceskosten
3.13
Nu het een geschil tussen broer en zus betreft zal het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
in incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, waar het gaat om de afwijzing van de vordering van [verweerder] uit hoofde van de kosten van opslag, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [verweerder] een vordering heeft op de nalatenschap van erflaatster van € 3.377,50 aan kosten voor de opslag, althans - voor zover het banksaldo reeds op basis van het bestreden vonnis gelijkelijk aan [verweerder] en [eiser] is toegedeeld - dat [verweerder] een vordering heeft op [eiser] tot betaling van de helft van de opslagkosten ad € 1.688,75 en veroordeelt [eiser] in zoverre om aan [verweerder] het bedrag van € 1.688,75 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2023 tot de dag van algehele voldoening;
verklaart de hiervoor uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, A.N. van de Beek en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.