ECLI:NL:GHAMS:2025:2436

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
200.332.237/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgifte van schilderij en bank tussen broer en zus na overlijden van moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [eiser] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin [eiser] werd veroordeeld tot afgifte van een schilderij en een bank aan [verweerder]. De zaak is ontstaan na het overlijden van hun moeder in 2021, waarbij de nalatenschap werd verdeeld. [eiser] heeft na het overlijden van de moeder enkele goederen meegenomen uit de woning van de moeder, waaronder het schilderij en de bank. De rechtbank heeft in een eerder vonnis bepaald dat deze goederen aan [verweerder] toebehoren. In hoger beroep heeft [eiser] betoogd dat zij het schilderij niet meer in haar bezit heeft omdat het vermoedelijk is gestolen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schilderij niet meer in haar bezit is en dat zij zich niet voldoende heeft ingespannen om het schilderij aan [verweerder] te overhandigen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, inclusief de veroordeling tot afgifte van de goederen en de daaraan verbonden dwangsom. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor rekening van [eiser].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.332.237/01
zaaknummer rechtbank: C/13/735327 / KG ZA 23-518 MDvH/MvG
arrest van de meervoudige familiekamer van 16 september 2025
inzake
[eiser] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. J.H Rodenburg te Rotterdam,
en
[verweerder],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. M.D. Mers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
[eiser] is bij dagvaarding van 11 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 18 juli 2023, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [verweerder] als eiser en [eiser] als gedaagde.
1.2
Partijen hebben daarna gediend van de volgende stukken:
- Memorie van grieven met producties;
- Memorie van antwoord met productie.
1.3
De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 30 oktober 2024, evenals de mondelinge behandeling van het hoger beroep van het geschil tussen partijen met zaaknummer 200.330.510/01. Partijen en hun advocaten waren bij de zitting aanwezig. De advocaten hebben aan de hand van pleitaantekeningen de standpunten van partijen toegelicht. Verder zijn van beide zijden producties ingekomen, te weten productie 25 tot en met 33 van de zijde van [eiser] en productie 44 tot en met 46 en 14 en 15 van de zijde van [verweerder] .
1.4
Ter zitting hebben partijen enkele afspraken gemaakt en heeft het hof partijen nadere instructies gegeven in de zaak met nummer 200.330.510/01. Dit is beschreven in een verkort proces-verbaal. In het verkort proces-verbaal is tevens aangegeven dat in de beide zaken op dezelfde dag uitspraak zal worden gedaan.
1.5
[eiser] heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [verweerder] geheel zal afwijzen onder veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in beide instanties, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van het arrest, het salaris van de advocaat van [eiser] daaronder begrepen en met veroordeling van [verweerder] in de nakosten.
1.6
[verweerder] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in haar hoger beroep, althans tot ongegrondverklaring van haar hoger beroep, met afwijzing van de vorderingen van [eiser] en tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter alsmede tot veroordeling van [eiser] in de proceskosten van beide instanties, waaronder de nakosten.

2.Feiten

2.1
Het hof gaat uit van de feiten die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep vaststaan, zijn de volgende.
2.2.1
[eiser] en [verweerder] zijn zus en broer. Hun moeder (hierna: de moeder) is [in] 2021 overleden. Zij woonde sinds begin december 2019 in een verpleeghuis voor mensen met dementie in [plaats A] .
2.2.2
[eiser] heeft na het overlijden van de moeder, maar vóór een bijeenkomst met [verweerder] in de woning van de moeder op 6 maart 2021, onder meer het schilderij ‘Blauw Landschap’ (hierna: het schilderij) en de zitbank ‘Gelderland’ (hierna: de bank) meegenomen uit de woning van de moeder.
2.2.3
Bij vonnis van 26 april 2023 heeft de rechtbank Amsterdam de verdeling van de nalatenschap van de moeder vastgesteld, waarbij de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad - het schilderij en de bank aan [verweerder] heeft toebedeeld. Tussen partijen wordt vandaag in hoger beroep onder zaaknummer 200.330.510/01 in de bodemprocedure arrest gewezen, waarbij het vonnis van de rechtbank op dit onderdeel wordt bekrachtigd.
2.2.4
Bij e-mail van 11 mei 2023 aan de (voormalige) advocaat van [eiser] heeft de advocaat van [verweerder] verzocht het schilderij en de bank af te geven. Bij e-mail van 5 juni 2023 heeft de advocaat van [verweerder] aan de (voormalige) advocaat van [eiser] geschreven dat [eiser] nog die dag moet bevestigen dat zij ervoor zorgt dat het schilderij en de bank uiterlijk 8 juni 2023 in bezit van [verweerder] zijn, bij gebreke waarvan het vonnis zal worden tenuitvoergelegd.
2.2.5
De (voormalige) advocaat van [eiser] heeft die e-mail op 5 juni 2023, voor zover van belang, als volgt beantwoord:

Uw e-mail besprak ik met cliënte. Zij heeft aangegeven het vonnis (…) te zullen respecteren.
(…) Het staat niet ter discussie dat vanwege deze verdeling uw cliënt in het bezit dient te worden gesteld van het door u genoemde schilderij en bank.
Wat betreft het schilderij levert dit echter een probleem op aangezien cliënte na de zitting tot de conclusie is gekomen dat het schilderij niet meer in haar bezit is. Dit schilderij stond bij weten van cliënte bij haar op zolder, maar het is inmiddels duidelijk geworden dat het zich daar niet meer bevindt. Waar het schilderij dan wel is, weet zij niet. Aan dit onderdeel van het vonnis kan cliënte tot haar spijt dus niet voldoen.
Ten aanzien van de bank geldt dat deze in [plaats C] staat, in het appartement van de dochter van cliënte. Op dit moment verblijft cliënte echter met haar dochter in Canada en kan de bank om die reden niet a.s. donderdag aan uw cliënt worden overhandigd. Er is niemand die uw cliënt toegang kan geven tot het appartement in [plaats C] . Cliënte en haar dochter zijn vanaf 12 juni a.s. weer terug in Nederland c.q. België. Cliënte verneemt graag wanneer uw cliënt in [plaats C] langs wenst te komen om de bank in bezit te nemen.
2.2.6
[verweerder] heeft op 7 juni 2023 het vonnis aan [eiser] laten betekenen.
2.2.7
Bij e-mail van 13 juni 2023 heeft de (voormalige) advocaat van [eiser] aan de advocaat van [verweerder] een aantal dagen opgegeven waarop de dochter van [eiser] de bank kan brengen naar het verpleeghuis waar de moeder verbleef. Verder staat in die e-mail dat het schilderij van de zolder van [eiser] is verdwenen en wordt gevraagd of daarvoor een andere oplossing kan worden bedacht. Bij e-mail van 19 juni 2023 heeft de advocaat van [verweerder] geantwoord dat het de voorkeur van [verweerder] heeft dat de bank op 24 of 25 juni 2023 op zijn woonadres wordt afgegeven.
2.2.8
Op 2 juli 2023 heeft [eiser] aangifte gedaan van diefstal uit haar woning. In de aangifte staat, voor zover van belang, het volgende:

Ik doe deze aangifte op advies van mijn advocaat.
(…) Mijn moeder heeft mij twee schilderijen geschonken. Deze heb ik na haar overlijden meegenomen.
Ik heb de schilderijen op dinsdag 2 maart 2021 op mijn zolder gezet. De zolder is afgesloten.
Mijn broer heeft een rechtszaak tegen mijn aangespannen. Op vrijdag 28 april 2023 is de uitspraak geweest. Ik moet één schilderij teruggeven. (…)
Op maandag 1 mei 2023 ben ik naar de zolder gegaan om het schilderij te pakken. Ik zag dat de schilderijen wegwaren. Ik zag dat er ook andere spullen wegwaren. Dit is mij nooit eerder opgevallen omdat er heel veel spullen op mijn zolder staan opgeslagen. De weggenomen spullen zaten verpakt in doeken en tassen.
De volgende goederen zijn weggenomen:
-Vijf schilderijen, waaronder de twee schilderijen van mijn moeder.
-Kinderboeken
-Duplo
-Slee
-Salontafel
-Voetenbank
-Stoomstrijkbout
-Waterkoker
Ik durf niet te zeggen door wie en hoe de spullen zijn weggenomen. Ik heb veel lekkages gehad, mijn zolderkamer is de enige manier om op het dak te komen. Ik heb veel werklui over de vloer gehad, deze hadden toegang tot de zolder. Ook zijn er stellages aan de voor- en achterkant van de woning geplaatst geweest waardoor mogelijk iemand via het zolderraam naar binnen is geweest. Ik heb geen braakschade.
Mijn broer heeft nu een kort geding aangespannen, daarom doe ik nu aangifte van de diefstal.
(…).”
2.2.9
[eiser] heeft een brief van 11 mei 2022 van een aannemersbedrijf in het geding gebracht waarin staat dat van 13 juni tot en met 17 juni 2022 de dakpannen van haar woning worden vernieuwd. In de brief staat dat van 13 tot en met 15 juni 2022 een steiger wordt opgebouwd, op 16 juni 2022 werkzaamheden aan het dak zullen worden verricht en dat de steiger op 17 juni 2022 wordt gedemonteerd.

3.Beoordeling

3.1
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter als volgt beslist:

5.1. veroordeelt [eiser] tot afgifte van de bank aan [verweerder] op zijn huisadres binnen vier weken na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, een deel van een dag daaronder begrepen, dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum is bereikt van € 5.000,00,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot afgifte van het schilderij aan [verweerder] binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, een deel van een dag daaronder begrepen, dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum is bereikt van € 5.000,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.509,14 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na heden, tot aan de voldoening,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis, tot aan de voldoening, (…)”
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [eiser] met drie grieven op.
3.2
[eiser] stelt met haar eerste grief aan de orde dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een spoedeisend belang.
Deze grief slaagt niet. Naar het oordeel van het hof hoeft [verweerder] niet te gedogen dat hij gedurende langere tijd niet over zijn eigendommen kan beschikken. Hiermee is het spoedeisende belang van de procedure gegeven. Daarbij komt dat [verweerder] inmiddels op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis in de bodemzaak, waarbij de betreffende zaken aan hem zijn toebedeeld, gerechtigd is afgifte van deze zaken te vorderen.
3.3.1
Met haar tweede grief stelt [eiser] aan de orde dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het verhaal van [eiser] , dat zij het schilderij niet meer in haar bezit heeft omdat het vermoedelijk is gestolen, volstrekt ongeloofwaardig is. [eiser] verwijst in de toelichting op haar grief naar de informatie die zij heeft overgelegd. Zo heeft [eiser] een aankondigingsbrief van uit te voeren werkzaamheden overgelegd, een e-mail van de woningstichting en een proces-verbaal van aangifte bij de politie. Verder legt [eiser] in hoger beroep een brief over van haar buurvrouw, waarin zij aangeeft dat het afgelopen jaar eveneens uit haar zolderberging spullen zijn verdwenen. [eiser] geeft aan dat in de periode 2021-2023 maar liefst zeven aannemers werkzaamheden hebben verricht waarbij zij toegang moesten hebben tot de zolderruimte. [eiser] is bereid het hof de zeven namen van de bedrijven te verstrekken, mits deze namen niet aan [verweerder] en zijn advocaat worden verstrekt. [eiser] wijst erop dat de zolderruimte direct toegankelijk is vanuit het gemeenschappelijke trappenhuis en dat mensen dus niet via haar woning naar boven moeten. [eiser] had geen weet van de e-mail van de advocaat van [verweerder] van 11 mei 2023 (genoemd onder 2.2.4); deze is pas aan [eiser] doorgestuurd bij e-mail van 10 augustus 2023.
[verweerder] heeft verweer gevoerd, dat voor zover nodig hieronder wordt besproken.
3.3.2
De tweede grief van [eiser] slaagt ook niet. Tussen partijen staat vast dat [eiser] kort na het overlijden van de moeder [in] 2021 het schilderij heeft meegenomen. [eiser] heeft het schilderij sindsdien onder zich gehad. Ruim twee jaar later, kort nadat op 26 april 2023 het verdelingsvonnis was gewezen waarbij het schilderij aan [verweerder] werd toebedeeld, heeft [eiser] te kennen gegeven het schilderij niet langer in haar bezit te hebben. [eiser] heeft op 1 mei 2023 geconstateerd dat het schilderij van haar zolder was verdwenen, zo blijkt uit de aangifte die zij heeft gedaan. Eerst bij e-mail van haar advocaat van 5 juni 2023 heeft zij dit aan [verweerder] laten weten, terwijl al op 11 mei 2023 een aanmaning van zijn kant was uitgegaan. Het lag voor de hand dat [eiser] , na het ontdekken van de vermissing en in het licht van de uitspraak van 26 april 2023, [verweerder] al eerder op de hoogte had gebracht.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft [eiser] bovendien sterk wisselend verklaard over de vermissing van het schilderij. Aan de hand van een getoonde foto (de laatste van productie 26) verklaarde [eiser] in eerste instantie dat het schilderij ingepakt op de zolderverdieping was geplaatst, in een tas die vooraan bij de toegang tot de zolderruimte stond. Daarmee zou vermissing van het schilderij direct in het oog springen. Vervolgens verklaarde [eiser] dat het een grote zolderruimte betreft en dat het schilderij niet vooraan stond, dat de zolderruimte heel vol staat met opgeslagen spullen en dat zij nooit de zolder heeft uitgeruimd. Een paar jaar geleden zou [eiser] ook een doos met babykleding hebben aangetroffen waarvan zij niet meer wist dat zij deze in haar bezit had. Hoe [eiser] , gelet op deze door haar geschetste omstandigheden, zo zeker is dat het schilderij is verdwenen, heeft zij het hof niet duidelijk kunnen maken. Bovendien heeft [eiser] verklaard dat zij beschikt over alle gegevens van de werklieden die toegang (zouden) hebben gehad tot de zolderruimte. Wat zij heeft ondernomen om te achterhalen waar het schilderij zich nu zou bevinden, heeft zij verder niet duidelijk gemaakt. Voor het overige verwijst het hof naar de motivering van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis, die het hof tot de zijne maakt. Feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie nopen, heeft [eiser] niet gesteld. Ook het hof is dus van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het schilderij niet meer in haar bezit heeft en zich bovendien niet voldoende heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat het schilderij in het bezit van [verweerder] wordt gesteld. De vordering tot afgifte dient dan ook te worden bekrachtigd.
3.4.
[eiser] komt met haar derde grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de veroordeling tot afgifte van het schilderij een dwangsom dient te worden verbonden van € 250,- per dag(deel) met een maximum van € 5.000,-.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen heeft de voorzieningenrechter de dwangsom terecht opgelegd. Ook in hoger beroep dient deze dwangsom in stand te blijven, waarbij het hof van oordeel is dat het maximum redelijk is als prikkel tot nakoming.
3.5
De slotsom van het voorgaande is dat het hof het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter zal bekrachtigen. Dit geldt ook voor de kostenveroordeling in eerste aanleg. Hoewel het een geschil betreft tussen broer en zus ziet het hof ook in hoger beroep aanleiding [eiser] als de volledig in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 343,00 aan verschotten € 2.428,00 voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan en betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, A.N. van de Beek en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.