In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een verzoek om schadevergoeding voor rechtsbijstand werd afgewezen. De appellant, geboren in 1998, had op 12 februari 2024 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die op 22 januari 2024 was genomen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant, die was staande gehouden voor een snelheidsovertreding op 5 oktober 2021, zelf verantwoordelijk was voor de kosten van rechtsbijstand, omdat hij geen verklaring had afgelegd en niet op de uitnodiging voor verhoor was verschenen. Het hof heeft op 23 september 2025 de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van een schadevergoeding. Het hof oordeelde dat, gezien de omstandigheden van de zaak, er wel degelijk gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een vergoeding van € 816,75 voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het hof kende de gevraagde schadevergoeding toe. De uitspraak benadrukt het belang van de onschuldpresumptie en de rechterlijke oordeelsvrijheid in dergelijke verzoekprocedures.