ECLI:NL:GHAMS:2025:2533

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
000226-25
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake verzoek om schadevergoeding na vrijheidsberoving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de verzoeker tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had op 4 december 2024 een verzoekschrift behandeld op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1963, had een verzoek ingediend om schadevergoeding voor immateriële schade die hij zou hebben geleden door zijn voorlopige hechtenis en de voorwaarden die aan de schorsing daarvan waren verbonden. Het hoger beroep werd op 4 december 2025 ingesteld, maar op 17 december 2024 trok de verzoeker het hoger beroep in voor de beslissing ex artikel 530 Sv. Het hof heeft op 26 augustus 2025 de advocaat-generaal en de advocaat van de verzoeker gehoord in een openbare behandeling van het verzoekschrift.

De verzoeker vroeg om vergoeding van immateriële schade van € 8.230,00 voor de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis, en € 2.960,00 voor schade door de voorwaarden van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Daarnaast vroeg hij om vergoeding van € 340,00 voor de kosten van rechtsbijstand. Het hof oordeelde dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding voor de immateriële schade als gevolg van de schorsing van de voorlopige hechtenis terecht had afgewezen, omdat de wet geen vergoeding voor dergelijke schade voorziet. Het hof concludeerde dat de verzoeker, hoewel met beperkingen, autonoom had kunnen functioneren en eigen keuzes had kunnen maken tijdens de schorsing.

Het hof wees het hoger beroep af, maar kende wel een vergoeding van € 340,00 toe voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure. De beschikking werd op 23 september 2025 uitgesproken door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de ondertekening van de oudste raadsheer en de griffier.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000226-25 (530 Sv) en 000227-25 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 15/022760-22
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2024 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. J.G.M. Dassen,
Lucasbolwerk 6, 3512 EG Utrecht.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 4 december 2025 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Op 17 december 2024 is het hoger beroep ingetrokken ten aanzien van de beslissing ex artikel 530 Sv.
Op 5 augustus 2025 is het standpunt van de advocaat-generaal kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 26 augustus 2025 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek – voor zover in hoger beroep aan de orde en zoals beperkt en aangevuld in raadkamer in hoger beroep met het verzoek onder c - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 8.230,00
immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 2.960,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft het verzoek onder a toegewezen en het verzoek onder b afgewezen.
Onder b is verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden. De vrijheid van appellant is gedurende 148 dagen van die schorsing beperkt, omdat hij gedurende die periode vanwege een locatiegebod verplicht was om een groot deel van de dag in zijn woning te blijven. Appellant heeft in die periode een enkelband moeten dragen, mocht niet naar het buitenland reizen en was verplicht tot negen gesprekken met een psycholoog.
Op grond van artikel 533 Sv kan slechts een vergoeding worden toegekend op grond van ondergane inverzekeringstelling, forensische observatie, voorlopige hechtenis en vrijheidsbeneming in het buitenland in verband met een door Nederlands uitleveringsverzoek. De wetgever heeft niet voorzien in een bepaling die aanspraak maakt op vergoeding van schade als gevolg van de bij de schorsing van de voorlopige hechtenis opgelegde voorwaarden.
Bij gelijksoortige verzoeken als de onderhavige laat de jurisprudentie zien dat in enkele gevallen een vergoeding is gegeven op basis van artikel 5, vijfde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Dat artikel bepaalt dat eenieder die een arrestatie of een gevangenhouding heeft ondergaan, die in strijd is met de bepalingen van dit artikel, een recht tot schadevergoeding toekomt. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) volgt dat met name de concrete situatie van de betrokkene uitgangspunt moet zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een vrijheidsberoving. Dit uitgangspunt heeft het EHRM steeds herhaald. Hierbij is een aantal factoren van belang, zoals de aard, duur, effecten en wijze van tenuitvoerlegging, alsmede de mate waarin de betrokkene autonoom kan functioneren en de mogelijkheid heeft eigen keuzes te maken. Indien sprake is van vrijheidsberoving in de zin van artikel 5, vijfde lid EVRM, die bovendien in strijd is met dat artikel, zou aanspraak kunnen bestaan op een schadevergoeding.
De rechtbank heeft onder meer het volgende vastgesteld:
De voorlopige hechtenis van de verzoeker is met ingang van 19 april 2022 geschorst onder een aantal voorwaarden. Appellant was verplicht mee te werken aan een behandeling bij een forensisch psychiatrisch centrum. Daarnaast is appellant een locatieverbod en een locatiegebod opgelegd, ter controle waarvan hij onder elektronisch toezicht is gesteld. De verzoeker moest gedurende zijn schorsing op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig zijn op zijn verblijfsadres. Op doordeweekse dagen met dagbesteding was hij vrij om, naast de uren voor dagbesteding, aansluitend twee uur niet op zijn verblijfsadres te zijn. In de weekenden had appellant vier uur per dag vrij te besteden. Het locatiegebod is per 14 september 2022 komen te vervallen. De behandelverplichting en het locatieverbod, inclusief de elektronische enkelband zijn per 1 februari 2023 komen te vervallen.Het hof neemt deze vaststelling over en maakt deze tot de zijne.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uitgaande van voornoemde omstandigheden geen sprake is van vrijheidsberoving in de zin van artikel 5 EVRM, omdat vast staat dat appellant, weliswaar met enkele beperkingen, autonoom heeft kunnen functioneren en eigen keuzes heeft kunnen maken. Appellant komt op grond van dat artikel derhalve ook geen schadevergoeding toe.
Het hof zal het hoger beroep afwijzen.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Wijst het onder c verzochte toe.
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 340,00 (driehonderdveertig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.M.P. Geelhoed, A.W.T. Klappe en J.B. Duinkerken, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is – bij afwezigheid van de voorzitter - ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 23 september 2025.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 340,00 (driehonderdveertig euro) op bankrekeningnummer [iban] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden Dassen Advocatuur advocaten o.v.v. vergoeding 533/530 Sv inzake [verzoeker] .
Amsterdam, 23 september 2025,
mr. A.W.T. Klappe