In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2023. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die betrokken was bij criminele activiteiten, waaronder de levering van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 2.011.496,00 aan de staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft dit bedrag vastgesteld, maar het hof heeft in hoger beroep de vordering van de advocaat-generaal verminderd en het bedrag vastgesteld op € 305.340,00. Het hof heeft geoordeeld dat de advocaat-generaal niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de kasopstelling die in hoger beroep werd gepresenteerd. De ontnemingsvordering is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een verplichting tot betaling op te leggen aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft dit niet tot een verdere matiging van de verplichting geleid, aangezien de overschrijding in de op te leggen straf is verdisconteerd. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de staat vastgesteld op € 305.340,00, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd.