ECLI:NL:GHAMS:2025:2688

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
23-000184-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hoger beroep met betrekking tot criminele organisatie en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2023. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrift. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 337.572,65 aan de staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Amsterdam heeft dit bedrag vastgesteld op € 247.572,65, maar het hof heeft in hoger beroep de ontnemingsvordering opnieuw beoordeeld.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van salarisbetalingen en het gebruik van geleasede voertuigen, en heeft het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 23.141,65. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal deels gewijzigd en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een kasopstelling niet gevolgd, omdat deze niet voldoende onderbouwd was.

De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep overschreden, wat het hof heeft meegewogen in zijn beslissing. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de staat is vastgesteld op € 23.141,65.

Uitspraak

de
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000184-23 (ontneming)
datum uitspraak: 6 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2023 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-997054-17 tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 337.572,65.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 17 januari 2023 het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vastgesteld op een bedrag van € 247.572,65 en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van hetzelfde bedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het Openbaar Ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2020 – kort gezegd – veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, het feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en het medeplegen van gewoontewitwassen, meermalen gepleegd.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 6 oktober 2025 dit vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2020 bevestigd behalve ten aanzien van de kwalificaties van het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde, de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet terug gegeven BlackBerry-telefoons.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4, 5, 9, 12 september 2025 en 6 oktober 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 333.445,60 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht de vordering tot ontneming af te wijzen en/of het ontnemingsbedrag te schatten op nihil. Subsidiair heeft zij verzocht de vordering te matigen. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. De contante stortingen op de rekening van de veroordeelde en zijn partner en de uitgaven voor de scooter dienen niet in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden betrokken nu de veroordeelde voor dit feit is vrijgesproken. In de ontnemingsrapportage is het begin- en eindsaldo van de kasopstelling niet terug te vinden zodat een berekening niet goed valt te maken. Verder is in de berekening geen rekening gehouden met inkomsten die de veroordeelde volgens het Openbaar Ministerie met zijn eigen bedrijf [bedrijf 1] zou zijn misgelopen. Bovendien is de veroordeelde in de visie van het Openbaar Ministerie degene die altijd hard heeft gewerkt zodat niet valt in te zien waarom het salaris dat de veroordeelde van [bedrijf 2] heeft ontvangen wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert. Tot slot heeft de raadsvrouw ten aanzien van de post ‘uitgaven’ verschillende verweren gevoerd.
Oordeel van het hof
Grondslag van de ontnemingsvordering
In het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) inzake [veroordeelde]’ van 4 augustus 2021 (hierna: de ontnemingsrapportage) is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik gemaakt van een transactieberekening. De berekening beslaat de periode van 1 januari 2013 tot en met 16 januari 2018. De rechtbank heeft bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat die berekening grotendeels overgenomen.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep de grondslag van de vordering deels gewijzigd. Zij heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door de veroordeelde is verkregen door salarisbetalingen van [bedrijf 2] en het gebruik van een door [bedrijf 2] geleasede Ford S-Max en Mini Cooper gegrond op artikel 36e, tweede lid, Sr. Voor het overige heeft zij gebruik gemaakt van een kasopstelling waarbij de periode van 1 januari 2013 tot en met 16 januari 2018 in aanmerking is genomen. De vordering tot ontneming is daarmee enerzijds gegrond op artikel 36e, tweede lid, Sr, anderzijds op artikel 36e, derde lid, Sr.
Salaris
Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan op vordering van het Openbaar Ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dat strafbare feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
De veroordeelde is in de strafzaak 26Harlan – kort gezegd – veroordeeld tot straf wegens deelname aan een criminele organisatie, het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen geplaagd, het feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en het medeplegen van gewoontewitwassen, meermalen gepleegd in de periode van 1 januari 2013 tot en met 16 januari 2018. Naar het oordeel van het hof is aannemelijk dat de strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
In de strafzaak 26Harlan heeft het hof bewezenverklaard dat [bedrijf 2] door middel van een schijnconstructie en de daarbij behorende valselijk opgemaakte facturen omzet en winst heeft gegenereerd, met als gevolg dat de omzet en winst van [bedrijf 2] van misdrijf afkomstig waren. Verder heeft het hof bewezenverklaard dat de veroordeelde in de bewezenverklaarde periode salaris heeft ontvangen van [bedrijf 2] en een door [bedrijf 2] geleased voertuig, een Ford S-Max met [kenteken 1] in gebruik heeft gehad. Het door de veroordeelde ontvangen salaris en (het gebruik van) de Ford S-Max zijn aldus – middellijk – afkomstig van de door de veroordeelde (en zijn mededader), als feitelijk leidinggevende, gepleegde valsheid in geschrift. Immers zijn daardoor geldbedragen op de rekening van [bedrijf 2] binnengekomen die daarna zijn overgemaakt op de rekening van de veroordeelde en de leasemaatschappij.
Uit de ontnemingsrapportage kan worden opgemaakt dat de veroordeelde in de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 16.869,25 als netto salaris van [bedrijf 2] heeft ontvangen. Het hof schat het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel uit salaris op € 16.869,25.
Het hof ontleent deze schatting aan de ontnemingsrapportage. [1]
Ford S-Max
Uit het door het hof bevestigde vonnis in de strafzaak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2020 kan worden afgeleid dat de veroordeelde in de bewezenverklaarde periode een Ford S-Max met [kenteken 1] tot zijn beschikking had. Uit de ontnemingsrapportage blijkt dat de veroordeelde 15 maanden gebruik heeft gemaakt van dit voertuig. Het totale door [bedrijf 2] aan de kredietaanbieder te betalen bedrag bedroeg € 44.694,49. Dat de veroordeelde alleen zakelijk in de auto heeft gereden zodat de veroordeelde geen bijtelling had, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verder heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep facturen overgelegd van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] die betrekking hebben op de lease van de Ford S-Max maar door de veroordeelde zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze facturen ook daadwerkelijk door [bedrijf 1] zijn voldaan. Het hof zal voor wat betreft de bedragen die door [bedrijf 1] ten behoeve van de leaseauto zijn betaald dan ook aansluiting zoeken bij de ontnemingsrapportage. Rekening houdend met de fiscale bijtelling en de door [bedrijf 1] reeds betaalde bedragen, komt het totale wederrechtelijke verkregen voordeel uit op een bedrag van € 3.703,17. Gelet op het voorgaande schat het hof het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel door het gebruik van de Ford S-Max op een bedrag van € 3.703,17. Het hof ontleent deze schatting aan de ontnemingsrapportage. [2]
Mini Cooper
Op basis van de ontnemingsrapportage is aannemelijk dat Manav mede de beschikking had over een Mini Cooper met [kenteken 2] waar zijn [partner veroordeelde] gebruik van heeft gemaakt en die werd geleased door [bedrijf 2].
Het hof stelt op basis van het rapport vast dat de veroordeelde gebruik heeft gemaakt van de Mini Cooper en een wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 2.569,23 heeft genoten. Het hof ontleent deze schatting aan de ontnemingsrapportage. [3]
Overige onderdelen van de berekening
Bij de berekening van het overige wederechtelijk verkregen voordeel over de periode van 1 januari 2013 tot en met 16 januari 2018 is de advocaat-generaal uitgegaan van een kasopstelling. Bij een eenvoudige kasopstelling worden de contante uitgaven en ontvangsten over een bepaalde periode becijferd. Het negatieve verschil tussen contante uitgaven en ontvangsten, dat slechts veroorzaakt kan zijn door een onverklaarbare bron van inkomsten, wordt aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
In de kasopstelling zoals opgenomen in de conclusie in hoger beroep zijn de contante uitgaven inzichtelijk gemaakt. Verder is in deze kasopstelling tot uitgangspunt genomen dat het beginsaldo op
1 januari 2013 nul euro bedroeg, er een bedrag van € 80.382,18 beschikbaar was voor het doen van uitgaven en het eindsaldo op 16 januari 2018 nul euro bedroeg. Het totaal verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van deze kastopstelling bedraagt € 390.686,13.
De advocaat-generaal heeft niet nader onderbouwd waaraan het begin en eindsaldo van de onderzochte periode is ontleend. Het hof kan op basis van de ontnemingsrapportage niet vaststellen dat het beginsaldo en het eindsaldo inderdaad nul euro bedroegen. Verder heeft de advocaat-generaal in haar berekening de legale contante inkomsten op een bedrag van € 80.382,18 becijferd maar de berekening bevat geen verwijzing naar of samenvatting van gegevens op basis waarvan het hof kan vaststellen waaraan dit bedrag is ontleend. Uit de ontnemingsrapportage blijkt dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode duurzaam met [partner veroordeelde] samenwoonde en als zodanig een economische eenheid vormde. Uit de ondernemingsrapportage kan verder worden afgeleid dat [partner veroordeelde] in de onderzoekperiode (ook) inkomsten had.
Met betrekking tot de door de advocaat-generaal in aanmerking genomen uitgaven merkt het hof nog het volgende op. Het hof heeft in de strafzaak, bij de beoordeling van het aan de veroordeelde gemaakte verwijt van het witwassen van de contante geldbedragen van in totaal circa € 67.660,00 op de privérekeningen van verdachte en [partner veroordeelde] (feit 5) overwogen dat de verklaringen van de veroordeelde hierover – kort gezegd – niet terzijde kunnen worden geschoven. Dit betekent dat als beschikbare legale contante gelden tevens rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 67.660,00 als leningen van familie en vrienden. Verder heeft het hof in de strafzaak, bij de beoordeling van het aan de veroordeelde gemaakte verwijt van het witwassen van een scooter (feit 5) overwogen dat de scooter is betaald door Güverte met geleend geld van [getuige]. Dit betekent dat in de kasopstelling met dit bedrag bij de berekening van de werkelijke uitgaven geen rekening gehouden dient te worden. Tot slot overweegt het hof dat in de ontnemingsrapportage bij de berekening van de uitgaven aan de opvoeding van de kinderen en levensonderhoud aan de hand van de norm van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting als uitgangspunt is genomen dat de veroordeelde en zijn partner de verantwoording hebben over twee gezamenlijke kinderen en twee kinderen uit een eerdere relatie van de veroordeelde. Dit uitgangspunt verhoudt zich naar het oordeel van het hof niet goed tot het uitgangspunt dat de veroordeelde daarnaast maandelijks een bedrag van € 3.000,00 aan alimentatie betaalde voor een van deze vier kinderen, namelijk zijn oudste dochter die bij zijn ex-partner woonde.
Gelet op het voorgaande kan het hof op basis van de in de conclusie in hoger beroep opgenomen kasopstelling geen verantwoorde schatting van de hoogte van het wederrechtelijke voordeel maken. In zoverre zal het hof geen ander voordeel betrekken bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft genoten.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep overschreden.
In eerste aanleg heeft de officier van justitie tijdens de behandeling van de strafzaak op de zitting van 1 september 2020 voor het eerst kenbaar gemaakt dat zij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Vanaf dat moment kon de veroordeelde verwachten dat het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering zou indienen, wat betekent dat er uiterlijk op 1 september 2022 uitspraak gedaan had moeten worden in de ontnemingszaak. De rechtbank heeft op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in de ontnemingszaak. Dit betekent dat in eerste aanleg de redelijke termijn met ruim vier maanden is overschreden.
Namens de veroordeelde is op 19 januari 2023 hoger beroep ingesteld in de ontnemingszaak. Het hof doet einduitspraak op 6 oktober 2025. Dit betekent dat in hoger beroep de redelijke termijn met ruim acht maanden is overschreden.
Deze schending van artikel 6, eerste lid, EVRM zou in het algemeen leiden tot een matiging van de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Nu deze overschrijding in de strafzaak, die tegelijkertijd met de ontnemingszaak is behandeld en wordt uitgesproken, in de op te leggen straf is verdisconteerd, volstaat het hof in deze ontnemingszaak met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.141,65.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
23.141,65 (drieëntwintigduizend honderdeenenveertig euro en vijfenzestig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 23.141,65 (drieëntwintigduizend honderdeenenveertig euro en vijfenzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 462 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Plaisier, mr. W.S. Ludwig en mr. V.J.M. Goldschmeding, in tegenwoordigheid van mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 oktober 2025.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Ontnemingsrapportage 26Harlan met rapportnummer LERAC16004-1431.
2.Ontnemingsrapportage 26Harlan met rapportnummer LERAC16004-1431, inclusief bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage.
3.Ontnemingsrapportage 26Harlan met rapportnummer LERAC16004-1431.