ECLI:NL:GHAMS:2025:2834

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
23-000356-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis doodslag met aanpassing van straf en maatregelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdachte was veroordeeld voor doodslag. Het hof bevestigt het vonnis, maar past de opgelegde straf en maatregelen aan. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar en 6 maanden, met oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft een gewelddadige doodslag waarbij de verdachte het slachtoffer, een 22-jarige man, op brute wijze heeft neergestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer zonder enige aanleiding heeft aangevallen en dat er mogelijk sprake was van een vooropgezet plan. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 14 jaar opgelegd, maar het hof heeft deze straf verhoogd vanwege de ernst van het delict en de impact op de samenleving. Tevens is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf met zes maanden. Het hof heeft ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de verdachte ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer. De uitspraak benadrukt de ernst van het geweld en de gevolgen voor de slachtoffers en hun families.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000356-24
datum uitspraak: 22 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2024 in de strafzaak onder parketnummer 13-137165-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1999,
thans gedetineerd in de [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman, de advocaat van de benadeelde partijen en de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit dus bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en maatregelen - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof enkele passages uit bewijsoverwegingen en enkele noten als volgt aanpast:
- op pagina 2 in noot 7 dient te worden toegevoegd: ‘in het bijzonder p. 4.083-4.084’;
- op pagina 2 dient de tekst in noot 8 te worden vervangen door: ‘toxicologisch rapport NFI d.d. 14 juli 2022, p. 5.160-161’;
- op pagina 3, onderaan, in de zin ‘Om 2:44:21 uur is te zien […] tegenover hem staat’ dienen de navolgende zinsneden te worden verwijderd: ‘met zijn rechterarm naar voren’, ‘of tegen’ en ‘die vlag tegenover hem staat’;
- op pagina 4, bovenaan, dient de passage ‘De kleinere persoon keert […] nabij de plaats delict’ te worden verwijderd;
- op pagina 5, in noot 18, dient p. 4.097 te worden vervangen door p. 4.097-100;
- op pagina 5, tweede alinea, dient de zin ‘Verdachte heeft dan zijn zwarte heuptasje weer vast’, te worden verwijderd. Na de zin ‘Nadat verdachte eerste wegloopt […] richting de waterkraan’ dient de navolgende zin te worden toegevoegd: ‘Hierbij is te zien dat hij zijn zwarte tasje (
opmerking hof: waar hij op dat moment dus weer over beschikt) laat vallen en opraapt.’
- op pagina 5, vierde alinea, dient in de zin ‘Op de beelden is […] onvaster ter been is’ het tijdstip 04.30 uur te worden vervangen door 04.35 uur;
- op pagina 6, noot 28, en op pagina 9, noten 32 en 33, wordt telkens verwezen naar
het proces-verbaal van bevindingen aanhouding, maar dit betreft
het proces-verbaal van bevindingenrondomaanhouding;
- daar waar op pagina 8, bovenaan, in de zin ‘Binnen voornoemd tijdsframe is […] zijn dood heeft geleid’ verdachte is genoemd, moet ‘[slachtoffer]’ worden gelezen;
- op pagina 9, laatste alinea, dient de zin ‘Gelet op het aantal steken (meer dan 30), de plaatsen waar deze zijn toegebracht (hoofd en hals) en de diepte van de (fatale) steek in de halsslagader (7 centimeter)’ te worden vervangen door: ‘Gelet op het aantal steken (meer dan 30), de plaatsen waar deze zijn toegebracht (hoofd en hals) en de diepte van de steken (onder andere 5 en 7 centimeter)’;
- op pagina 10, midden, dient in de zin ‘Op de beelden is te zien […] en loopt zelf met rustige tred door’ daar waar het woord verdachte voor de laatste keer is genoemd, in plaats van verdachte ‘[slachtoffer]’ te worden gelezen;
- noot 35 op pagina 10 betreft geen bewijsmiddel, maar enkel een verwijzing.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest en met oplegging van de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren op te leggen, gelet op de jonge leeftijd van de verdachte en het feit dat hij
first offenderis. Hij heeft verzocht geen maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen, waarbij grotendeels wordt aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank.
De verdachte heeft het slachtoffer [slachtoffer], die als toerist een avond in de binnenstad van Amsterdam doorbracht, op zeer gewelddadige wijze van het leven beroofd, door hem veelvuldig te steken en snijden met een mes, althans een scherp voorwerp. [slachtoffer] had in totaal 30 steek- en 14 snijletsels, met name in zijn hoofd en hals. De verdachte heeft na deze extreme uitbarsting van geweld [slachtoffer] versleept naar een trap die naar beneden naar een souterrain leidde en hem daar, met zijn hoofd naar beneden hevig bloedend voor dood achtergelaten. Door één van de in de hals van [slachtoffer] toegebrachte steken is de rechterhalsslagader gekliefd - met ernstig bloedverlies tot gevolg -, waaraan [slachtoffer] ter plekke is overleden.
De verdachte heeft door middel van excessief geweld moedwillig een 22 jaar jonge man het leven ontnomen. Met dit handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht en onherstelbaar leed bij de nabestaanden veroorzaakt, zoals ook volgt uit hun slachtofferverklaringen.
De verdachte kende het slachtoffer niet. Ze kwamen elkaar bij toeval tegen en trokken daarna ogenschijnlijk probleemloos gedurende ongeveer een half uur lopend samen op. Dan, opeens en zonder zichtbare aanleiding, is de verdachte tot zijn excessief gewelddadige daad gekomen. Dat geweld is op geen enkel manier te rijmen met de vrolijke en beschonken indruk die [slachtoffer] op de beelden van vlak daarvoor maakt, noch met de rustige indruk van de verdachte op datzelfde moment.
Uit het feit dat de verdachte enkele minuten voor de steekpartij naar [slachtoffer], die op dat moment een andere richting opliep, een wenkgebaar heeft gemaakt, waarna [slachtoffer] de verdachte volgde, en de verdachte eerst met zijn hand in en uit zijn tasje ging om even later met een mes dan wel een scherp voorwerp, dat hij kennelijk uit dat tasje had gepakt, op [slachtoffer] begon in te steken, valt naar het oordeel van het hof af te leiden dat mogelijk sprake is geweest van een vooropgezet plan bij de verdachte.
Na het feit heeft de verdachte handelingen verricht waarmee hij heeft geprobeerd het feit te verhullen. Hij is teruggekomen, kennelijk om zijn tasje, dat hij, naar op grond van het bedoelde beeldmateriaal mag worden aangenomen, op de plaats van het delict had achtergelaten, op te halen en om het lichaam van [slachtoffer] te verplaatsen naar de trap van het souterrain zodat dit uit het zicht kwam te liggen. De verdachte heeft het bloed van het slachtoffer op zijn schoenen geprobeerd te verhullen door daar zand overheen te wrijven, en daarnaast heeft hij zijn handen en schoenen afgespoeld onder een waterkraantje. Ook heeft hij zijn jas weggestopt in een vuilnisbak en zijn bebloede trui binnenstebuiten gedraaid.
Tijdens het verhoor bij de politie op 2 juni 2022 is de verdachte met een verklaring gekomen om zichzelf in te dekken, namelijk dat hij het slachtoffer zag liggen op straat en hem heeft geprobeerd te reanimeren, dat hij daardoor onder het bloed van het slachtoffer zat, en dat hij vervolgens is weggegaan zonder de hulpdiensten te alarmeren omdat hij bang was dat hij anders schuldig zou lijken. Later is de verdachte hiervan teruggekomen en heeft hij verklaard zich niks meer van het feit te kunnen herinneren. Hierdoor heeft het hof geen enkel inzicht kunnen krijgen in het motief en de beweegredenen van de verdachte. Dit maakt dat de nabestaanden met veel vragen blijven zitten, hetgeen het verwerken van het verlies van hun zoon en broer nog eens veel moeilijker maakt.
Het behoeft geen betoog dat een feit als het onderhavige de gevoelens van veiligheid in de samenleving ernstig aantast. Ook bij de (buurt-)bewoners van het Singel moet deze gebeurtenis een hevige schok en ernstige gevoelens van onveiligheid hebben teweeggebracht.
Het hof heeft acht geslagen op zowel het Nederlandse als het Belgische uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte. Daaruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Tevens stelt het hof vast dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit 22 jaar oud was en toen dus een relatief jonge leeftijd had.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de Pro Justitia rapportage van 7 september 2023 van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) opgemaakt door A. Wulterkens, psychiater, en N.P.A. van der Weegen, psycholoog, en het reclasseringsrapport van 23 mei 2023.
De psychiater en de psycholoog concluderen beiden dat bij de verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van middelen, meer in het bijzonder van opioïde (Oxycodon), hypnoticum/anxiolicum (benzodiazepines) en cannabis. Van een andere (psychische stoornis) dan voormelde verslavingsproblematiek is volgens hen niet gebleken. Het is naar hun oordeel niet duidelijk geworden of en in welke mate de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten onder invloed was van middelen, noch of de pathologie van de verdachte van invloed is geweest op het ten laste gelegde feit. Hierdoor hebben de deskundigen zich niet kunnen uitlaten over de mate van toerekenbaarheid en het recidiverisico. Een interventieadvies is om die reden niet te geven. De deskundigen zien geen aanleiding voor het toepassen van het minderjarigenstrafrecht.
Het hof stelt voorop dat het geldende strafmaximum voor doodslag ten tijde van het plegen van het feit een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren betrof.
Gezien de conclusies van de deskundigen ziet het hof geen aanleiding om het minderjarigenstrafrecht toe te passen.
Gelet op de aard en de intensiteit van het door de verdachte toegepaste geweld en al hetgeen hierboven in het kader van de ernst van het feit en de persoon van de verdachte is overwogen, komt het hof tot de conclusie dat met het oog op vergelding en beveiliging van de samenleving enkel de oplegging van een gevangenisstraf van zeer lange duur passend en geboden is. Verdachte is ogenschijnlijk zonder enige aanleiding tot de onderhavige excessieve geweldsuitbarsting richting een in feite willekeurig gekozen en nagenoeg weerloos slachtoffer gekomen, waarbij de wijze van uitvoering (het eerder genoemde wenkgebaar en het vervolgens ter hand nemen van het mes/scherpe voorwerp) een vooropgezet plan en daarmee de grens met het (niet ten laste gelegde) delict van moord dicht nadert. Het hof acht het onderhavige feit, en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, van een zodanige ernst, dat enkel de maximale gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren passend wordt geacht. Dat brengt mee dat een hogere straf zal worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
De deskundigen hebben geen uitspraken kunnen doen over de samenhang tussen de stoornis en het delict, de toerekenbaarheid van (het feit aan) de verdachte en het recidiverisico. Omstandigheden die maken dat het feit de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend, zijn het hof ook anderszins niet gebleken, zodat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht. Het hof ziet, gelet ook op het PBC-rapport, geen aanknopingspunten om tot oplegging van een tbs-maatregel te kunnen beslissen.
Het hof ziet wel, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, de noodzaak om de verdachte een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd om de verdachte na het uitzitten van zijn gevangenisstraf, indien dat dan nodig blijkt, onder toezicht van de reclassering te stellen en eventueel te behandelen voor zijn verslavingsproblematiek, zodat het risico op recidive wordt geminimaliseerd. Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een dergelijke maatregel is voldaan, nu aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd voor doodslag, wat een misdrijf betreft dat gericht is tegen, of gevaar veroorzaakt voor, de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Nu een recent reclasseringsadvies ontbreekt, kan het hof de maatregel niet op vordering van de advocaat-generaal opleggen, maar wel ambtshalve. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter de mogelijkheid heeft om, bij ambtshalve oplegging van de maatregel, zijn inschatting van het toekomstige recidiverisico op andere rapporten of gegevens te baseren.
De deskundigen hebben zich - vanwege het ontbreken van kennis over de beweegredenen van de verdachte en eventuele doorwerking van een stoornis in het gebruik van middelen - onthouden van advies over het risico op herhaling.
Bij de beoordeling en inschatting van het toekomstige recidiverisico heeft het hof het type delict, de feiten en omstandigheden waaronder het feit is begaan, de persoon van de dader, de impact die het delict heeft gehad op de nabestaanden en de mogelijk ontstane maatschappelijke onrust betrokken. Vast staat dat de verdachte in staat is geweest een dergelijk gewelddadig en ernstig misdrijf volkomen uit het niets en wegens onverklaarbare redenen te kunnen plegen. Dat maakt dat bij het hof de gegronde vrees bestaat dat de verdachte in de toekomst opnieuw in staat zal zijn een ernstig geweldsmisdrijf te plegen. Dit alles afwegend is het hof van oordeel dat het toekomstig recidiverisico als zodanig hoog moet worden ingeschat dat het hof ambtshalve aanleiding ziet om aan de verdachte de maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt vast dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep sprake is geweest van schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, gaat het hof uit van een redelijke termijn van in beginsel 16 maanden per instantie. De verdachte is op 1 juni 2022 in verzekering gesteld, waarna de rechtbank op 2 februari 2024 vonnis heeft gewezen. Hiertegen is namens de verdachte op 15 februari 2024 hoger beroep ingesteld, waarna het hof op 22 oktober 2025 arrest wijst. De redelijke termijn is dus in eerste aanleg met 4 maanden en in hoger beroep met ruim 4 maanden overschreden. Het hof ziet aanleiding deze overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in de strafoplegging, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal verminderen met zes maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Schadevergoedingsmaatregel

Het hof zal de door de rechtbank opgelegde schadevergoedingsmaatregelen vernietigen, nu het in het vonnis aan deze maatregelen gekoppelde aantal dagen gijzeling, het maximum overschrijdt.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregelen opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Bij het bepalen van de duur van de gijzeling die aan de ten behoeve van de benadeelde partijen op te leggen schadevergoedingsmaatregelen zal worden verbonden, houdt het hof rekening met de wettelijk bepaalde maximumduur van in totaal één jaar (365 dagen).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38z en 287 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch enkel ten aanzien van de opgelegde straf en maatregelen en doet in zoverre opnieuw recht:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 33.797,40 (drieëndertigduizend zevenhonderdzevenennegentig euro en veertig cent) bestaande uit € 13.797,40 (dertienduizend zevenhonderdzevenennegentig euro en veertig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 juni 2022) tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
173 (honderddrieënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente
daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 juni 2022) tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
102 (honderdtwee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 juni 2022) tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
90 (negentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overigemet inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E.J Hofstee, mr. M. Senden en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 oktober 2025.
mr. R. van der Heijden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.