In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een minderjarige, was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid hasjiesj en hennep op 2 augustus 2024 te Hoofddorp. Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de verdachte een bromfiets bestuurde waarin in de buddyseat verdovende middelen waren aangetroffen. Het hof oordeelde dat de verdachte wist van de aanwezigheid van deze middelen, gezien het feit dat de bromfiets zijn eigendom was en de buddyseat toegankelijk was, ondanks een defect. De verdachte had wisselend verklaard over de omstandigheden en het hof achtte zijn verklaring dat hij niet op de hoogte was van de drugs onaannemelijk. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kinderrechter en kwam tot een andere bewezenverklaring. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren en 30 dagen jeugddetentie, en de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf werd gelast. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de eerdere veroordelingen.