ECLI:NL:GHAMS:2025:2912

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
200.352.624/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uitstoting van aandeelhouders in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en voorlopige voorzieningen

In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee aandeelhouders van een besloten vennootschap. Beide aandeelhouders, [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2], houden ieder 50% van de aandelen in de vennootschap en zijn gezamenlijk bestuurder. De verhoudingen tussen hen zijn ernstig verstoord, wat heeft geleid tot wederzijdse verzoeken tot uitstoting. [aandeelhouder 1] verwijt [aandeelhouder 2] dat zij onzakelijke transacties aangaat en vermogen onttrekt aan de vennootschap, terwijl [aandeelhouder 2] stelt dat [aandeelhouder 1] de samenwerkingsovereenkomst heeft geschonden door betrokkenheid bij een concurrerende onderneming, Giva B.V. De Ondernemingskamer heeft de verzoeken tot uitstoting beoordeeld op basis van artikel 2:336a BW en heeft vastgesteld dat [aandeelhouder 2] door haar gedragingen het belang van de vennootschap heeft geschaad. De verzoeken tot voorlopige voorzieningen zijn toegewezen, waarbij beide partijen zijn verboden om nieuwe rechtshandelingen aan te gaan zonder toestemming van de andere partij. De benoeming van een deskundige voor de waardering van de aandelen is voorlopig aangehouden, zodat partijen de mogelijkheid hebben om tot een minnelijke regeling te komen.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.352.624/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 6 oktober 2025
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[aandeelhouder 1],
gevestigd te [plaats] ,
VERZOEKSTER,
advocaat:
mr. M. Mussche, kantoorhoudende te Utrecht,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[aandeelhouder 2],
gevestigd te [plaats] ,
VERWEERSTER,
advocaat:
mr. M.B. Bollen, kantoorhoudende te Almelo,
en tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap],
gevestigd te [plaats] ,
BELANGHEBBENDE,
niet verschenen.
Verzoekster, verweerster en belanghebbende worden hierna respectievelijk aangeduid als [aandeelhouder 1] , [aandeelhouder 2] en [de vennootschap] .

1.De zaak in het kort

1.1
[aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] houden ieder 50% van de aandelen in [de vennootschap] en vormen samen het bestuur van [de vennootschap] . De verhoudingen tussen hen zijn ernstig en duurzaam verstoord. Zij verwijten elkaar over en weer onder meer dat zij buiten de ander om via onzakelijke transacties vermogen onttrekken aan de dochtervennootschappen van [de vennootschap] ten behoeve van zichzelf, althans een aan henzelf gelieerde partij. [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] doen in deze procedure ieder een verzoek tot uitstoting van de ander als aandeelhouder en, bij wege van voorlopige voorziening, tot schorsing van de ander als bestuurder van [de vennootschap] . [aandeelhouder 1] verzoekt de Ondernemingskamer daarnaast ook andere voorlopige voorzieningen te treffen en vordert tevens schadevergoeding van [aandeelhouder 2] wegens de (gestelde) onttrekkingen.

2.Het verloop van het geding

2.1
[aandeelhouder 1] heeft bij verzoekschrift van 21 maart 2025, na wijziging van eis op 24 juni 2025, de Ondernemingskamer verzocht, samengevat,
1. te bevelen dat [aandeelhouder 2] haar aandelen in [de vennootschap] overdraagt aan [aandeelhouder 1] , tegen betaling van een door de Ondernemingskamer te bepalen koopprijs, met benoeming van een deskundige die over de prijs van de aandelen een schriftelijk bericht uitbrengt;
2. als voorlopige voorzieningen voor de duur van de procedure
a. [aandeelhouder 2] te schorsen als bestuurder van [de vennootschap] ;
b. [aandeelhouder 2] te verbieden [de vennootschap] of haar dochterondernemingen onbevoegd te (doen) vertegenwoordigen, daaronder begrepen het verrichten van enige betaling namens [de vennootschap] of haar dochterondernemingen, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
c. te bepalen dat [aandeelhouder 1] zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder van [de vennootschap] is;
d. [aandeelhouder 2] te verbieden om [aandeelhouder 1] de onbeperkte en onvoorwaardelijke toegang tot (delen van) het bedrijfsterrein en de bedrijfsmiddelen van [de vennootschap] en haar dochterondernemingen, alsmede tot de volledige fysieke en digitale administratie van [de vennootschap] en haar dochterondernemingen, te ontnemen, beperken of verhinderen op straffe van verbeurte van dwangsommen;
e. [aandeelhouder 2] te gebieden om het cameratoezicht op het bedrijfsterrein per direct te staken en de geplaatste camera’s te verwijderen, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
3. als samenhangende vorderingen
a. te verklaren voor recht dat [aandeelhouder 2] gehouden is een schadevergoeding te betalen aan [aandeelhouder 1] ter hoogte van € 396.905,73, te vermeerderen met nadere onttrekkingen vanaf maart 2025 en met rente;
b. te verklaren voor recht dat het [aandeelhouder 1] is toegestaan de schadevergoedingsvordering te verrekenen met de koopprijs voor de aandelenoverdracht;
4. [aandeelhouder 2] te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.2
[aandeelhouder 2] heeft bij verweerschrift van 5 juni 2025 de Ondernemingskamer verzocht het verzoek en de samenhangende vorderingen van [aandeelhouder 1] af te wijzen dan wel de samenhangende vorderingen te verwijzen naar de bevoegde rechter. Zij heeft ook zelf een verzoek gedaan. Zij heeft de Ondernemingskamer verzocht, samengevat,
1. te bevelen dat [aandeelhouder 1] haar aandelen in [de vennootschap] overdraagt aan [aandeelhouder 2] , tegen betaling van een door de Ondernemingskamer te bepalen koopprijs, met benoeming van een deskundige die over de prijs van de aandelen een schriftelijk bericht uitbrengt;
2. als voorlopige voorziening voor de duur van de procedure [aandeelhouder 1] te schorsen als bestuurder van [de vennootschap] ;
3. [aandeelhouder 1] te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.3
[aandeelhouder 1] heeft bij verweerschrift van 24 juni 2025 de Ondernemingskamer verzocht het verzoek van [aandeelhouder 2] af te wijzen en [aandeelhouder 2] te veroordelen in de kosten van de procedure. Bij dit verweerschrift heeft [aandeelhouder 1] tevens haar verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen gewijzigd in de zin als hiervoor in 2.1 vermeld.
2.4
De verzoeken zijn behandeld op de zitting van de Ondernemingskamer van 3 juli 2025. De advocaten hebben toen de standpunten van de verschillende partijen toegelicht aan de hand van overgelegde aantekeningen. [aandeelhouder 2] heeft van tevoren nadere producties toegestuurd en die in het geding gebracht. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.
2.5
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de Ondernemingskamer de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken. Op 17 juli 2025 hebben de advocaten bericht dat partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt en de Ondernemingskamer verzocht een beschikking te geven.

3.Feiten

Algemeen en betrokken partijen
3.1
[aandeelhouder 1] is de persoonlijke holding van [A] (hierna:
[A]) en [aandeelhouder 2] is de persoonlijke holding van [B] (hierna:
[B]). De echtgenote van [B] is een nicht van [A] .
3.2
Sinds 2004 houden [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] ieder 50% van de aandelen in [de vennootschap] en vormen zij gezamenlijk het bestuur van [de vennootschap] .
3.3
[de vennootschap] heeft twee dochtervennootschappen, waarvan [de vennootschap] enig aandeelhouder en enig bestuurder is: [het bouwbedrijf] (hierna:
[het bouwbedrijf]) en [de houtdrogerij] (hierna:
Houtdrogerij). [het bouwbedrijf] houdt zich bezig met de bouw van woningen en bedrijfshallen, met name agrarische stallen. Houtdrogerij houdt zich bezig met het verwerken (verzagen) en drogen van hout voor woning- en interieurbouw en de technische borstelindustrie. Ook produceert Houtdrogerij halffabricaten voor houten handborstels.
3.4
Vanaf 2004 zijn [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] ingevolge de statuten van [de vennootschap] slechts gezamenlijk bevoegd tot vertegenwoordiging van [de vennootschap] , en daarmee ook van de beide dochtervennootschappen. In de praktijk is daar niet naar gehandeld. [B] heeft sinds 2004 de dagelijkse leiding over [het bouwbedrijf] gehad en [A] de dagelijkse leiding over Houtdrogerij. Beiden hebben zij sindsdien veelvuldig zelfstandig en zonder overleg met de ander in naam van ‘hun’ dochtervennootschap overeenkomsten gesloten. Dit geldt bijvoorbeeld voor alle arbeidsarbeidsovereenkomsten tussen de dochtervennootschappen en hun werknemers en voor de meeste overeenkomsten met leveranciers en afnemers.
3.5
[het bouwbedrijf] heeft zeven werknemers, onder wie de drie zonen van [B] . Houtdrogerij heeft twee werknemers.
3.6
[het bouwbedrijf] en Houtdrogerij zijn gevestigd op hetzelfde bedrijfsterrein. [de vennootschap] huurt dat terrein van [vennootschap Beheer] B.V. (hierna:
[vennootschap Beheer]) voor ruim € 5.000 per maand, exclusief omzetbelasting, en stelt het ter beschikking aan [het bouwbedrijf] en Houtdrogerij, die krachtens mondelinge afspraak ieder de helft van de (aan [vennootschap Beheer] verschuldigde) huurprijs aan [de vennootschap] moeten vergoeden. Het bestuur van [vennootschap Beheer] wordt gevormd door [aandeelhouder 1] en [B] . De aandelen in [vennootschap Beheer] worden voor 50% gehouden door [A] en voor 50% door de erven van de moeder van de echtgenote van [B] (onder wie de echtgenote van [B] ).
3.7
Een van de zonen van [B] , [zoon B] (hierna:
[zoon B]), is – behalve werknemer van [het bouwbedrijf] – al jaren enig aandeelhouder en enig bestuurder van Aannemersbedrijf [B] B.V. (hierna:
Aannemersbedrijf). Aannemersbedrijf houdt zich bezig met in- en verkoop van bouwmaterialen en de verhuur van bouwmaterialen. Zij is gevestigd op het woonadres van [zoon B] . Aannemersbedrijf heeft [het bouwbedrijf] als enige klant en ontvangt dus uitsluitend inkomsten van [het bouwbedrijf] .
3.8
[aandeelhouder 1] heeft samen met (een vennootschap van) [zoon A] , de zoon van [A] , op 15 juni 2022 Giva B.V. (hierna:
Giva) opgericht. [aandeelhouder 1] hield tot 10 april 2024 50% van de aandelen in Giva. Sindsdien is (de vennootschap van) [zoon A] enig aandeelhouder en enig bestuurder van Giva. Giva is vanaf haar oprichting op het bedrijfsterrein gevestigd waar ook [het bouwbedrijf] en Houtdrogerij zijn gevestigd. Giva monteert onder andere houten kozijnen en deuren voor prefab-doeleinden.
3.9
Vanaf begin 2024 hebben partijen getracht tot overeenstemming te komen over een ontvlechting van hun belangen. Zij zijn het daarover niet eens geworden.
Gemaakte afspraken
3.1
Op 1 januari 2004, bij de oprichting van [de vennootschap] , hebben [aandeelhouder 2] , [aandeelhouder 1] , [A] en [B] een samenwerkingsovereenkomst (hierna: de
Samenwerkingsovereenkomst) gesloten ten behoeve van de samenwerking in [de vennootschap] .
3.11
In artikel 2 van de Samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat [aandeelhouder 1] , [aandeelhouder 2] en hun aandeelhouders niet in concurrentie mogen treden met [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen.
3.12
In artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst is bepaald – geparafraseerd en voor zover van belang – dat [aandeelhouder 1] , [aandeelhouder 2] en hun aandeelhouders niet zonder toestemming van de andere partijen bij de Samenwerkingsovereenkomst betrokken mogen raken (al dan niet rechtstreeks) bij een aanverwante of soortgelijke onderneming als die van [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen, waaronder begrepen het oprichten van een dergelijke onderneming, daarin deelnemen of daarover directie voeren. Bij overtreding van dat voorschrift is de niet in overtreding zijnde aandeelhouder bevoegd, doch niet verplicht, om de aandelen van de overtredende aandeelhouder in [de vennootschap] over te nemen, mits hij dit – op straffe van verval van het overnamerecht – binnen drie maanden nadat de overtreding te zijner kennis is gekomen schriftelijk aan de wederpartij meedeelt.
3.13
In artikel 8 van de Samenwerkingsovereenkomst is het volgende bepaald:
“Alle geschillen welke naar de mening van één of meer van partijen omtrent de uitleg van het in deze overeenkomst bepaalde ontstaan zullen voor partijen bindend worden beslecht door drie adviseurs te benoemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 6”.
3.14
Eveneens op 1 januari 2004 hebben [aandeelhouder 2] en [aandeelhouder 1] identieke managementovereenkomsten gesloten met [de vennootschap] , op grond waarvan zij ieder recht hebben op een managementvergoeding van € 4.500 per maand (exclusief btw).
3.15
Tijdens een overleg tussen (onder anderen) [B] en [A] op 16 juni 2021 is op verzoek van [A] de afspraak gemaakt dat op voorhand wordt overlegd over investeringen boven € 5.000. Deze afspraak is opgenomen in de notulen van deze bespreking en is herbevestigd tijdens een overleg op 27 mei 2024. In het verslag van deze laatste bespreking (in een e-mail van dezelfde datum) staat vermeld:
“Voor alle investeringen van 5k en meer dient er goedkeuring van beide bestuurders te zijn. Dit geldt voor investeringen en niet-omzet gerelateerde uitgaven. Dit is al vele jaren een issue en wordt door beide partijen met voeten getreden. Dit moet veranderen.”
Financiële situatie en schulden van [de vennootschap] en dochtervennootschappen
3.16
[het bouwbedrijf] is de laatste jaren winstgevend geweest, met een resultaat na belastingen van circa € 268.000 in 2021, € 265.000 in 2022, € 88.000 in 2023 (volgens conceptcijfers) en € 53.000 in 2024 (conceptcijfers). Houtdrogerij is de laatste jaren verliesgevend geweest met een verlies (na belastingen) van ongeveer € 68.000 in 2021, € 59.000 in 2022, € 102.000 in 2023 (conceptcijfers). Over 2024 heeft Houtdrogerij volgens conceptcijfers € 54.843 winst behaald, maar dat is zonder de doorbelasting van de management fee van [aandeelhouder 1] van € 54.000 per jaar (exclusief btw).
3.17
[het bouwbedrijf] en Houtdrogerij hebben ieder een achterstand met het betalen van de gebruiksvergoeding voor het bedrijfsterrein aan [de vennootschap] : per juni 2025 was de achterstand van [het bouwbedrijf] twee maanden en van Houtdrogerij tien maanden.
3.18
[de vennootschap] kan niet aan al haar opeisbare schulden voldoen. Zij heeft een huurschuld aan [vennootschap Beheer] van circa dertien maandtermijnen. Ook heeft zij schulden aan [aandeelhouder 2] en [aandeelhouder 1] vanwege achterstallige management fees: per 1 februari 2025 had [aandeelhouder 2] uit dien hoofde € 116.162,08 (exclusief btw) van [de vennootschap] te vorderen en [aandeelhouder 1] € 256.500 (exclusief btw).
Transacties tussen Aannemersbedrijf en [het bouwbedrijf]
3.19
In februari 2018 heeft Aannemersbedrijf een tweedehands vrachtwagen gekocht (hierna
: de oude vrachtwagen), die zij vanaf de aankoop tot in 2022 heeft verhuurd aan [het bouwbedrijf] . De koopprijs van € 10.285 heeft Aannemersbedrijf in zijn geheel van [het bouwbedrijf] geleend in rekening-courant. Over deze lening – die per heden nog niet is afgelost ondanks verzoeken daartoe van [A] – heeft [het bouwbedrijf] geen rente vergoed gekregen (of bedongen). [het bouwbedrijf] heeft in totaal € 16.000 (exclusief btw) aan huur voor de oude vrachtwagen betaald aan Aannemersbedrijf. Op 29 oktober 2024 heeft het Aannemersbedrijf de oude vrachtwagen verkocht voor € 5.100 (exclusief btw).
3.2
In juli 2020 heeft Aannemersbedrijf van een derde partij een mobiele torenkraan gekocht voor € 200.000 (exclusief btw), die zij van aanvang af heeft verhuurd aan [het bouwbedrijf] . Aannemersbedrijf heeft de kraan gefinancierd met een lening waarvoor de kraan zelf het onderpand was (financial lease) en waarvan zij de laatste termijn in november 2023 heeft voldaan. De huurovereenkomst tussen Aannemersbedrijf en [het bouwbedrijf] geldt voor onbepaalde tijd en kent een opzegtermijn van 48 maanden. Volgens de huurovereenkomst is Aannemersbedrijf niet aansprakelijk voor gebreken aan de kraan, komen onderhouds-, herstel- en verzekeringskosten voor rekening van [het bouwbedrijf] , evenals belastingen, heffingen en boetes indien de kraan niet zou voldoen aan wettelijke voorschriften. In totaal heeft [het bouwbedrijf] van juni 2020 tot februari 2025 € 248.779,18 aan Aannemersbedrijf betaald aan huur voor de torenkraan. De huur loopt nog altijd door. Op de algemene vergadering van [het bouwbedrijf] van 11 juni 2024 heeft [A] zijn ongenoegen over de huurconstructie van de torenkraan kenbaar gemaakt.
3.21
Aannemersbedrijf heeft in november 2022 een tweedehands vrachtwagen gekocht voor € 15.000 (hierna:
de nieuwe vrachtwagen) en die laten renoveren en vervolgens onderhouden op kosten van [het bouwbedrijf] ; [het bouwbedrijf] heeft de daarvoor benodigde materialen tot een bedrag van ten minste € 15.000 voor haar rekening genomen en heeft ook geen vergoeding ontvangen voor de aan de renovatie en het onderhoud bestede uren van een van de zoons van [B] in dienst bij [het bouwbedrijf] .
3.22
[het bouwbedrijf] heeft vanaf 2020 tot in 2024 voor een totaalbedrag van ruim € 25.000 aan bouw- en klusmaterialen ingekocht ten behoeve van de privéwoningen van de zoons van [B] . [het bouwbedrijf] heeft daarvoor geen facturen aan de zoons gestuurd en in de jaarrekeningen van [het bouwbedrijf] zijn daarvoor ook geen vorderingen op de zoons van [B] opgenomen.
3.23
In 2024 is de inkoop van betonelementen en materiaal voor dakelementen voor verschillende bouwprojecten van [het bouwbedrijf] via Aannemersbedrijf gelopen in die zin dat Aannemersbedrijf deze inkocht en met een opslag doorverkocht aan [het bouwbedrijf] . De levering vond wel rechtstreeks aan [het bouwbedrijf] plaats. Zo heeft [C Bouwmaterialen] op 6 en 7 mei 2024 offertes voor materialen verstuurd aan [het bouwbedrijf] . Op 24 juni 2024 heeft [C Bouwmaterialen] orderbevestigingen voor de materialen die in deze offertes waren opgenomen verstuurd naar Aannemersbedrijf. Eveneens op 24 juni 2024 heeft [C Bouwmaterialen] in een e-mailbericht aan [zoon B] geschreven dat hij “de bevestigingen” op de “nieuwe BV” aan [zoon B] heeft gestuurd. De totale opslagen die Aannemersbedrijf voor de levering van bouwmaterialen aan [het bouwbedrijf] in rekening heeft gebracht in 2024 belopen ten minste € 65.000.
3.24
[B] is de vermelde transacties namens [het bouwbedrijf] met Aannemersbedrijf aangegaan zonder deze vooraf met [A] af te stemmen.
Verkopen van bouwmaterialen door [het bouwbedrijf] ‘onder de toonbank’
3.25
[het bouwbedrijf] heeft in de jaren 2021 tot en met 2023 bouwmaterialen verkocht waarvan zij de opbrengst niet in de boekhouding en de jaarrekeningen over die jaren heeft verantwoord. De facturen voor de inkoop van deze materialen zijn wel in de boekhouding opgenomen.
Giva
3.26
In 2023 was de omzet van Giva € 81.000 en de winst € 8.000. In 2024 heeft Giva een omzet van € 261.000 gerealiseerd.
3.27
Op bol.com zijn in 2023 handstoffers aangeboden met een merkplaatje “Giva” erop.
3.28
Houtdrogerij heeft een deel van het door [de vennootschap] aan haar ter beschikking gestelde bedrijfsterrein in gebruik gegeven aan Giva. Ook heeft Giva gebruik gemaakt van een vrachtwagen die aan [de vennootschap] toebehoort. Voor het gebruik van (onder meer) een stuk van het perceel, de vrachtwagen en stroom heeft Houtdrogerij vanaf 1 januari 2024 facturen gestuurd aan Giva. Tot 1 augustus 2024 heeft Houtdrogerij daarvoor een gebruiksvergoeding van € 750 (exclusief btw) per maand in rekening gebracht, daarna tot 1 januari 2025 € 1.600 (exclusief btw) per maand en vanaf 2025 € 2.050 (exclusief btw) per maand. [A] heeft in deze periode ook werkzaamheden voor Giva verricht. Houtdrogerij heeft vanaf augustus 2024 facturen aan Giva gestuurd waarin zij werkzaamheden van [A] in rekening brengt tegen een tarief van € 45 per uur.
Vervanging slot kantoor en plaatsing camera’s
3.29
In februari 2025 heeft [B] het slot van een deel van de kantoorruimte op het bedrijfsterrein (laten) vervangen. Het gaat om de kantoorruimte die in de praktijk door [het bouwbedrijf] wordt gebruikt en waar de fysieke administratie van [het bouwbedrijf] wordt bewaard. [A] heeft [B] gevraagd waarom het slot is vervangen en hem verzocht om een sleutel van het nieuwe slot, onder meer bij e-mail van 4 maart 2025. [B] heeft op deze verzoeken niet gereageerd en ook geen sleutel aan [A] gegeven.
3.3
In april 2025 heeft [B] diverse camera’s aangesloten op het bedrijfsterrein. De camerabeelden zijn niet toegankelijk voor [A] .

4.De gronden van de beslissing

4.1
[aandeelhouder 2] heeft er terecht op gewezen dat [aandeelhouder 1] zich in haar verweerschrift tegen het zelfstandig tegenverzoek niet heeft beperkt tot een verweer tegen het zelfstandig tegenverzoek, maar ook is ingegaan op het verweer van [aandeelhouder 2] tegen het verzoek van [aandeelhouder 1] en in zoverre een verkapte repliek heeft ingediend, terwijl de Ondernemingskamer voor een schriftelijke repliek geen gelegenheid had geboden. De Ondernemingskamer ziet echter geen aanleiding het verweerschrift van [aandeelhouder 1] in zoverre buiten beschouwing te laten. Ter zitting heeft [aandeelhouder 2] voldoende gelegenheid gehad om te reageren op alle stellingen van [aandeelhouder 1] uit het processtuk in kwestie, zodat [aandeelhouder 2] niet onredelijk in haar verweer is benadeeld door het toelaten van het gehele processtuk.
De verzoeken tot uittreding
4.2
De Ondernemingskamer zal eerst de verzoeken tot overdracht van aandelen over en weer beoordelen. Het verzoek van [aandeelhouder 1] is gebaseerd op de artikelen 2:336a BW e.v., zoals deze artikelen luiden sinds 1 januari 2025. Voor zover [aandeelhouder 2] heeft willen bepleiten dat op de verzoeken (ten dele) nog de oude geschillenregeling van toepassing is, zoals deze gold tot 1 januari 2025, volgt de Ondernemingskamer [aandeelhouder 2] niet. Uit artikel III van de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure volgt dat op beide uitstotingsverzoeken, die na 1 januari 2025 zijn ingediend, uitsluitend het nieuwe recht van toepassing is.
4.3
Het verzoek van [aandeelhouder 2] is niet slechts gebaseerd op de geschillenregeling van Boek 2 BW, maar mede op artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst, dat voor bepaalde situaties aan een aandeelhouder van [de vennootschap] een contractueel recht op overname van de aandelen van een medeaandeelhouder verleent. Dat recht ontstaat, kort gezegd en voor zover hier van belang, als de medeaandeelhouder betrokken raakt bij een aanverwante of soortgelijke onderneming als die van [de vennootschap] . De aandeelhouder die van zijn overnamerecht gebruik wil maken, moet dat binnen drie maanden nadat hij van die betrokkenheid kennis heeft genomen, schriftelijk te kennen geven, aldus artikel 4. [aandeelhouder 2] stelt dat de betrokkenheid van [aandeelhouder 1] bij Giva haar op grond van deze bepaling het recht geeft om de aandelen van [aandeelhouder 1] in [de vennootschap] over te nemen.
4.4
[aandeelhouder 1] heeft er echter terecht op gewezen dat artikel 8 van de samenwerkingsovereenkomst geschillen over de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst onderwerpt aan bindend advies. Dat brengt mee dat, voor zover het verzoek van [aandeelhouder 2] is gebaseerd op artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst, het verzoek niet-ontvankelijk is. De Ondernemingskamer komt dus niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek, voor zover dat op artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst is gebaseerd.
4.5
De verzoeken over en weer zullen derhalve uitsluitend op basis van artikel 2:336a BW worden beoordeeld. Aan de orde is daarmee allereerst de vraag of [aandeelhouder 2] respectievelijk [aandeelhouder 1] door hun gedragingen, al dan niet in hoedanigheid van aandeelhouder, het belang van [de vennootschap] zodanig schaden of hebben geschaad, dat het voortduren van hun respectievelijke aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder ook de feiten die [aandeelhouder 2] ten grondslag heeft gelegd aan haar op artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst gebaseerde verzoek.
4.6
[aandeelhouder 1] heeft aan haar verzoek tot uitstoting van [aandeelhouder 2] – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd:
a. [B] handelt alsof [het bouwbedrijf] ‘zijn’ onderneming is en duldt geen bemoeienis van [A] . De regels over besluitvormings- en vertegenwoordigingsbevoegdheid uit de statuten van [de vennootschap] worden door [B] niet in acht genomen.
b. [B] weigert ervoor zorg te dragen dat [het bouwbedrijf] structureel de overeengekomen gebruiksvergoeding voor het bedrijfsterrein betaalt aan [de vennootschap] . Hij is evenmin genegen een dividendbeleid op te stellen of structureel dividend uit te keren vanuit [het bouwbedrijf] aan [de vennootschap] . [de vennootschap] kan daardoor niet aan haar financiële verplichtingen voldoen.
c. Bovendien onttrekt [B] op diverse manieren gelden en bedrijfsmiddelen aan [het bouwbedrijf] ten behoeve van zichzelf en/of Aannemersbedrijf, het bedrijf van zijn zoon [zoon B] . Dit wordt onder meer bewerkstelligd door middel van onzakelijke huur- en inkoopconstructies voor werk- en voertuigen, goederen en materialen voor [het bouwbedrijf] via Aannemersbedrijf en door verkoop ‘onder de toonbank’ van bouwmaterialen aan derde partijen.
d. Begin 2024 heeft [B] het slot van het deel van de kantoorruimte (laten) vervangen dat in de praktijk door [het bouwbedrijf] wordt gebruikt en waar de fysieke administratie van [het bouwbedrijf] wordt bewaard. [A] is daarmee effectief de toegang ontnomen tot een deel van de bedrijfsgebouwen en de administratie van de onderneming waarvan hij bestuurder en (indirect) 50%-aandeelhouder is.
4.7
[aandeelhouder 2] heeft aan haar verzoek tot uitstoting van [aandeelhouder 1] – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd:
a. [aandeelhouder 1] heeft de afspraken in de samenwerkingsovereenkomst met betrekking tot het verbod om te concurreren met de [de vennootschap] -groep dan wel betrokken te raken bij een soortgelijke onderneming als die van de [de vennootschap] -groep geschonden doordat [aandeelhouder 1] Giva mede heeft opgericht en doordat [A] voor Giva werkt.
b. [A] onttrekt onrechtmatig gelden uit de [de vennootschap] -groep. Zo heeft [A] onder meer privé-facturen van een advocatenkantoor voldaan uit [de vennootschap] . Ook heeft [A] bedrijfsmiddelen van de [de vennootschap] -groep op onzakelijke voorwaarden ter beschikking gesteld aan Giva.
c. [A] heeft een onzakelijke huurovereenkomst gesloten met Houtplex B.V., die een aanzienlijk deel van het perceel van Houtdrogerij huurt tegen een te lage prijs.
4.8
[aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] hebben over en weer gemotiveerd betwist dat door hun respectievelijke gedragingen het belang van [de vennootschap] zodanig zou zijn geschaad dat het voorduren van hun respectievelijke aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld. De Ondernemingskamer zal hieronder waar nodig op de gevoerde verweren ingaan.
4.9
[aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] zijn niet alleen gezamenlijk aandeelhouder en bestuurder van [de vennootschap] , maar – via [de vennootschap] – ook gezamenlijk indirect bestuurder van de beide dochtervennootschappen van [de vennootschap] en als zodanig slechts gezamenlijk bevoegd tot vertegenwoordiging van [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen. Daar handelen zij echter niet naar. [aandeelhouder 1] heeft terecht en onbetwist gesteld dat [aandeelhouder 2] al vele jaren handelt alsof [het bouwbedrijf] haar eigen bedrijf is, zonder acht te slaan op de wettelijke en statutaire regels voor besluitvorming en vertegenwoordiging van [het bouwbedrijf] . [aandeelhouder 1] doet dit echter in belangrijke mate ook ten aanzien van Houtdrogerij. Dit is over en weer de gangbare praktijk (geworden). De juridische structuur sluit al geruime tijd niet aan op de feitelijke gang van zaken. In toenemende mate heeft dit tot conflicten tussen partijen geleid, onder meer omdat [aandeelhouder 2] en [aandeelhouder 1] – zonder daarover overleg met de ander te voeren of daarover de vereiste transparantie te betrachten – ieder namens ‘hun eigen’ dochtervennootschap transacties zijn aangegaan met een vennootschap van de zoon van [B] respectievelijk [A] , waarvan op zijn minst twijfelachtig is dat die het belang van de [de vennootschap] -groep dienen. De Ondernemingskamer zal hieronder toelichten dat de verwijten die in dit opzicht aan [aandeelhouder 2] zijn te maken zwaarder zijn dan de verwijten die in dit opzicht aan [aandeelhouder 1] zijn te maken en dat in lijn hiermee, mede gelet op alle andere omstandigheden van het geval en de betrokken belangen van [de vennootschap] en haar aandeelhouders, het verzoek tot uitstoting van [aandeelhouder 2] wel toewijsbaar is en het verzoek tot uitstoting van [aandeelhouder 1] niet.
4.1
[aandeelhouder 2] heeft om te beginnen het belang van [het bouwbedrijf] ernstig geschaad door namens [het bouwbedrijf] transacties aan te gaan met Aannemersbedrijf, het bedrijf van [zoon B] . Het gaat in ieder geval om de volgende transacties.
4.11
Voor de mobiele torenkraan (vermeld in 3.20) geldt dat in het licht van het debat tussen partijen moet worden aangenomen dat [het bouwbedrijf] deze zelf via een financial lease had kunnen aanschaffen (en financieren) en daarmee haar eigen belang voorzienbaar veel beter had gediend dan met de huidige huurconstructie via Aannemersbedrijf. Zij heeft nu op grond van de overeenkomst met Aannemersbedrijf veel meer moeten betalen dan zij aan financieringslasten had gehad wanneer zij de torenkraan zelf bij de derde partij had geleased en bovendien zou zij dan inmiddels de onbelaste eigendom van de kraan hebben verkregen. [aandeelhouder 2] heeft haar stelling dat [het bouwbedrijf] de torenkraan niet zelf had kunnen financieren onvoldoende gemotiveerd, nu gebleken is dat de financier van de kraan (Beequip) geen jaarcijfers eist en de kraan als enig onderpand voor de financiering accepteert. Van enige toegevoegde waarde van Aannemersbedrijf bij de verhuurconstructie is niet gebleken: Aannemersbedrijf heeft geen risico’s overgenomen die bij een rechtstreekse lease door [het bouwbedrijf] van Beequip voor rekening van [het bouwbedrijf] zouden zijn gekomen, maakte afgezien van de financieringskosten geen kosten voor de kraan en verrichtte geen bijkomende diensten ten behoeve van het [het bouwbedrijf] in het kader van de verhuur van de kraan. Het moet er bij deze stand van zaken voor worden gehouden dat [B] de verhuurconstructie via Aannemersbedrijf is aangegaan met geen ander doel dan vermogen aan [het bouwbedrijf] te onttrekken ten gunste van Aannemersbedrijf. Het gaat daarbij om een aanzienlijk bedrag, gelet op de in 3.20 vermelde (al aan Aannemersbedrijf betaalde) bedragen, de huidige waarde van de kraan van circa € 120.000, en de omstandigheid dat de huurovereenkomst nog steeds doorloopt met een opzegtermijn van vier jaar. Uit de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 11 juni 2024, waarin de jaarrekening over 2022 werd vastgesteld, blijkt dat partijen het over de kraan hebben gehad en dat ‘werd afgesproken dat dit nog nader zou worden uitgezocht door de aandeelhouders’. Niet gebleken is dat [aandeelhouder 2] op dit punt inmiddels op enigerlei wijze aan de terechte bezwaren van [aandeelhouder 1] tegen de constructie tegemoet is gekomen.
4.12
Ook voor de oude vrachtwagen, vermeld in 3.19, moet worden aangenomen dat [het bouwbedrijf] deze destijds zelf had kunnen kopen en daarmee haar eigen belang voorzienbaar veel beter had gediend dan in de huurconstructie via Aannemersbedrijf. [het bouwbedrijf] heeft het geld voor de aanschaf van deze vrachtwagen renteloos aan Aannemersbedrijf geleend en nog steeds niet terugontvangen. [het bouwbedrijf] kon de aankoopsom kennelijk langjarig missen. Nu niet is gebleken van enige toegevoegde waarde van Aannemersbedrijf bij de verhuurconstructie en [aandeelhouder 2] ook (anderszins) geen enkele zakelijke reden heeft aangevoerd voor de gekozen verhuurconstructie, moet het er ook hier voor worden gehouden dat [B] de verhuurconstructie via Aannemersbedrijf is aangegaan met geen ander doel dan vermogen aan [het bouwbedrijf] te onttrekken ten gunste van Aannemersbedrijf. Het nadeel dat [het bouwbedrijf] hierdoor heeft geleden beloopt een bedrag in de orde van grootte van € 10.000, gelet op de in 3.19 vermelde bedragen. [aandeelhouder 2] heeft als rechtvaardiging aangevoerd dat [het bouwbedrijf] voorafgaand aan de aanschaf van deze vrachtwagen gratis een andere vrachtwagen van Aannemersbedrijf in gebruik heeft gehad. Aan die – door [aandeelhouder 1] betwiste – stelling gaat de Ondernemingskamer reeds voorbij omdat die op geen enkele wijze is gesubstantieerd. Bovendien had [aandeelhouder 2] , als zij in 2018 had gemeend dat [het bouwbedrijf] moest betalen voor door Aannemersbedrijf in voorgaande jaren verleende diensten, daarover met [aandeelhouder 1] als medebestuurder van [het bouwbedrijf] in overleg moeten treden en de besluitvorming daarover aan [aandeelhouder 1] moeten overlaten (vgl. artikel 2:239 lid 6 BW) in plaats van Aannemersbedrijf daarvoor naar eigen inzicht heimelijk te compenseren via deze huurconstructie.
4.13
Voor de renovatie en het onderhoud van de nieuwe vrachtwagen van Aannemersbedrijf op kosten van [het bouwbedrijf] , zoals hiervoor in 3.21 beschreven, voert [aandeelhouder 2] een soortgelijke rechtvaardiging aan: dat [het bouwbedrijf] die vrachtwagen om niet mag gebruiken zou opwegen tegen de door [het bouwbedrijf] gedragen kosten voor renovatie en onderhoud. Die rechtvaardiging volstaat ook hier niet: de gelijkwaardigheid van de prestaties over en weer is niet verifieerbaar en [B] had met [A] overleg moeten voeren over de te maken afspraken met betrekking tot de nieuwe vrachtwagen van Aannemersbedrijf en besluitvorming op grond van artikel 2:239 lid 6 BW aan hem moeten overlaten.
4.14
Voor de inkoop van bouwmaterialen via Aannemersbedrijf met een winstmarge voor Aannemersbedrijf als beschreven in 3.23 heeft [aandeelhouder 2] geen rechtvaardiging kunnen geven. Het Aannemersbedrijf droeg geen risico en leverde geen bijkomende dienst om de gerekende opslag te rechtvaardigen. Voorheen kocht het [het bouwbedrijf] dergelijke materialen zelf zonder de opslag in bij dezelfde leveranciers. Ook met deze constructie heeft [aandeelhouder 2] kennelijk geen ander doel voor ogen gehad dan vermogen aan [het bouwbedrijf] te onttrekken ten gunste van Aannemersbedrijf. [aandeelhouder 1] heeft gemotiveerd gesteld dat de winstmarge van Aannemersbedrijf en daarmee de benadeling van [het bouwbedrijf] voor bouwmaterialen voor drie met name genoemde bouwprojecten ruim € 100.000 bedraagt. Daarvan is een bedrag van ruim € 65.000 niet in geschil. Wel in geschil is een bedrag van € 36.777,32. Volgens [aandeelhouder 2] is dit een inkoopfactuur van Aannemersbedrijf voor aan [het bouwbedrijf] doorverkochte bouwmaterialen die [aandeelhouder 1] ‘vergeten’ is in haar schadeberekening mee te nemen. [aandeelhouder 1] heeft dat uitgebreid en gemotiveerd betwist, waarna het op de weg van [aandeelhouder 2] had gelegen om nader toe te lichten voor welk bouwproject van [het bouwbedrijf] de bouwmaterialen met een inkoopwaarde van € 36.777,32 zijn bestemd. Nu [aandeelhouder 2] dat heeft nagelaten, is naar het oordeel van de Ondernemingskamer voldoende komen vast te staan dat het bouwmaterialen betreft die Aannemersbedrijf nog had willen doorverkopen met een opslag en dat de factuur in kwestie niet in mindering komt op het door [aandeelhouder 1] berekende schadebedrag van ruim € 100.000. [aandeelhouder 2] heeft ter zitting erkend dat de opslag die Aannemersbedrijf voor de bouwmaterialen heeft gerekend ‘niet goed te praten is en bij nieuwe transacties zal worden ‘rechtgetrokken’. Dat de opslag al is terugbetaald is echter niet gesteld of gebleken.
4.15
Ten slotte staat als onweersproken vast dat de hele bedrijfsvoering van Aannemersbedrijf altijd heeft bestaan uit het kopen van goederen ten behoeve van [het bouwbedrijf] , om deze aan [het bouwbedrijf] door te verkopen dan wel te verhuren. Van enige toegevoegde waarde van Aannemersbedrijf is niet gebleken. [aandeelhouder 1] heeft [aandeelhouder 2] en [zoon B] – die ook nauw bij deze procedure is betrokken zoals onweersproken is gesteld en ter zitting is gebleken – uitgenodigd om de volledige jaarrekeningen van 2020 tot en met 2024 in het geding te brengen om openheid te geven over haar resultaat. Aan die uitnodiging is geen gevolg gegeven. [aandeelhouder 2] heeft Aannemersbedrijf kennelijk uitsluitend gebruikt als vehikel om via gezochte constructies heimelijk een deel van het resultaat van [het bouwbedrijf] ten behoeve van (de familie van) [B] af te romen.
4.16
Dat resultaat beoogde [aandeelhouder 2] kennelijk ook met het inkopen van bouw- en klusmaterialen namens [het bouwbedrijf] ten behoeve van de privéwoningen van de zoons van [B] in 2020 tot en met 2024 voor een totaalbedrag van € 25.000 (zie 3.22). [aandeelhouder 2] heeft haar verweer op dit punt beperkt tot de stelling dat ieder van de zoons nog een vordering op [het bouwbedrijf] heeft wegens niet uitbetaalde verlofuren en dat de vorderingen over en weer zullen worden verrekend. Uit niets blijkt echter dat [het bouwbedrijf] voorafgaand aan deze procedure een vordering op de zoons pretendeerde wegens de aan de zoons verstrekte bouw- en klusmaterialen. [het bouwbedrijf] heeft in de jaren 2020 tot en met 2024 nooit facturen voor de materialen aan de zoons gestuurd en ook geen vorderingen op de zoons in haar jaarrekeningen opgenomen. Ook zijn de gestelde vorderingen wegens niet betaalde verlofuren nauwelijks onderbouwd en is onduidelijk gebleven van wanneer de (gestelde) verlofuren zouden dateren. De Ondernemingskamer komt daarom tot de conclusie dat [B] heeft getracht zijn zoons heimelijk ten koste van [het bouwbedrijf] voor een bedrag van ruim € 25.000 te bevoordelen.
4.17
Ook is voldoende aannemelijk geworden dat [aandeelhouder 2] door [het bouwbedrijf] ingekochte bouwmaterialen aan derde partijen heeft verkocht ‘onder de toonbank’, dat wil zeggen tegen contante betaling en zonder de opbrengst in de boekhouding van [het bouwbedrijf] op te nemen, en zichzelf deze opbrengsten heeft toegeëigend. [aandeelhouder 1] heeft een twaalftal handgeschreven leveringsbonnen en facturen uit de jaren 2021 – 2023 in het geding gebracht waarvan – als onbestreden – is komen vast te staan dat ze niet in de boekhouding van [het bouwbedrijf] zijn verwerkt. [aandeelhouder 2] heeft als toelichting op deze opmerkelijke gang van zaken slechts gesteld dat [het bouwbedrijf] na ontvangst van het verzoekschrift is gebleken dat er inderdaad enkele bestellingen ‘per abuis (wegens drukte) nog niet waren gefactureerd aan de betreffende klant(en)’ dan wel nog niet gefactureerd zijn omdat het onderhanden werk betreft. Dit is een ontoereikende verklaring omdat het bestellingen uit 2021 tot en met 2023 betreft en onverklaard is gebleven waarom de gestelde omissie om te factureren niet eerder aan het licht is gekomen, bijvoorbeeld bij de jaarafsluiting. Bovendien is onbestreden gesteld dat de facturen in kwestie nog steeds niet zijn ingeboekt in de boekhouding van [het bouwbedrijf] . De Ondernemingskamer houdt het er daarom voor dat [aandeelhouder 2] in de jaren 2021 tot en met 2023 door contante verkopen ‘onder de toonbank’ vermogen aan [het bouwbedrijf] heeft onttrokken.
4.18
Verder is onbestreden gebleven dat een werkneemster van [het bouwbedrijf] (mevrouw Korthout) sinds 2021 administratieve werkzaamheden voor Aannemersbedrijf en [aandeelhouder 2] heeft verricht zonder dat daarvoor aan [het bouwbedrijf] een vergoeding is betaald.
4.19
Door bovenstaande handelingen heeft [aandeelhouder 2] het belang van [de vennootschap] geschaad om haar eigen belang (of dat van de familie [B] ) te dienen. Er is sprake van een patroon van heimelijke onttrekkingen van vermogen aan [het bouwbedrijf] ten behoeve van (partijen die zijn gelieerd aan) [aandeelhouder 2] , kennelijk om te voorkomen dat het vermogen via [de vennootschap] moet worden gedeeld met [aandeelhouder 1] als medeaandeelhouder in [de vennootschap] . In dit beeld past ook dat [aandeelhouder 2] er niet aan meewerkt dat [het bouwbedrijf] – dat geen liquiditeitsproblemen heeft – de achterstallige huurtermijnen aan [de vennootschap] betaalt (zie 3.17) of dividend aan [de vennootschap] uitkeert, en zo de achterstand van [de vennootschap] in het betalen van haar opeisbare schulden vergroot. De conclusie luidt dat [aandeelhouder 2] door de in 4.10 tot en met 4.18 genoemde gedragingen het belang van [de vennootschap] zodanig heeft geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld.
4.2
De stellingen die [aandeelhouder 2] aan haar verzoek tot uitstoting van [aandeelhouder 1] ten grondslag legt, zijn ten dele ongegrond en kunnen, voor zover zij gegrond zijn, de toewijzing van dat verzoek niet dragen.
4.21
Ongegrond is de stelling dat [A] onbevoegd facturen van een advocatenkantoor ten name van hemzelf (in privé) heeft voldaan vanuit [de vennootschap] . Uit een door [A] overgelegd verslag van een bespreking op 16 juni 2021 volgt – naar [aandeelhouder 2] ook niet heeft betwist – dat [A] en [B] op die datum gezamenlijk hebben besloten dat de facturen in kwestie ten laste van [de vennootschap] zouden worden gebracht. De facturen hadden betrekking op werkzaamheden voor de aandeelhouders in [vennootschap Beheer] in verband met een in 2019 gevoerde enquêteprocedure. Die aandeelhouders waren destijds [A] en de schoonmoeder van [B] . Nu [aandeelhouder 2] er uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat de facturen ten laste van [de vennootschap] worden gebracht, kan zij daarop thans niet een vordering tot uitstoting van [aandeelhouder 1] baseren.
4.22
Ook gaat de Ondernemingskamer voorbij aan de stelling van [aandeelhouder 2] dat [aandeelhouder 1] het belang van Houtdrogerij heeft geschaad door namens Houtdrogerij een te lage huurprijs met Houtplex B.V. (hierna: Houtplex) overeen te komen. [aandeelhouder 2] heeft die stelling onvoldoende gemotiveerd in het licht van de vaststaande omstandigheden. Houtplex is een belangrijke klant van Houtdrogerij. Houtplex laat hout drogen door Houtdrogerij en betaalt aan Houtdrogerij voor de opslag van haar hout voorafgaand aan, tijdens en na het droogproces een huur van € 1.728,36 per maand. De samenwerking tussen Houtdrogerij en Houtplex verloopt, naar [aandeelhouder 2] bekend was, al sinds jaar en dag op deze manier en heeft eerder nooit aanleiding gegeven tot opmerkingen van [aandeelhouder 2] . Ook overigens zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de samenwerking tussen Houtdrogerij en Houtplex geschiedt op voorwaarden die schadelijk zijn voor Houtdrogerij.
4.23
Zeven dagen voor de zitting heeft [aandeelhouder 2] nog allerlei door Houtdrogerij betaalde facturen in het geding gebracht die uitgaven voor privédoeleinden van [A] of zijn zoon zouden betreffen. Onduidelijk is gebleven waarom deze facturen in een zo laat stadium in het geding zijn gebracht. [aandeelhouder 2] heeft het ter zake van deze facturen aan [aandeelhouder 1] gemaakte verwijt bovendien slechts zeer summier toegelicht. Deze beide omstandigheden in aanmerking genomen, heeft [aandeelhouder 1] ter zitting voldoende betwist dat zij heimelijk privéuitgaven ten laste van Houtdrogerij heeft gebracht. Een deel van de facturen betreft kosten die zijn gemaakt voor het vrachtwagenrijbewijs van de zoon van [A] . Deze heeft echter – naar onbetwist is gesteld – van 2017 tot 2022 als oproepkracht voor Houtdrogerij gewerkt, wat maakt dat de kosten redelijkerwijs in het belang van Houtdrogerij konden worden gemaakt. Overigens zijn de kosten voor de vrachtwagenrijbewijzen van de zoons van [B] ten laste van [het bouwbedrijf] gebracht, zo is ter zitting onweersproken gesteld.
4.24
Eveneens zeven dagen voor de zitting heeft [aandeelhouder 2] nog allerlei inkoopfacturen voor door Houtdrogerij gekocht rondhout en een zaagkloofmachine in het geding gebracht, alsmede foto’s van die machine en van gekloofd brandhout. [aandeelhouder 2] heeft daarbij de opmerking gemaakt dat verkoopfacturen van brandhout in de administratie van Houtdrogerij ontbreken, met uitzondering van twee recente mutaties in het kasboek. Ook dit (impliciete) verwijt van [aandeelhouder 2] heeft [aandeelhouder 1] ter zitting voldoende gemotiveerd weersproken. Met name heeft [aandeelhouder 1] toegelicht dat de inkoopfacturen deels betrekking hebben op de grondstof voor de kachel van Houtdrogerij (waarmee hout wordt gedroogd) en deels op de grondstof voor bezems en handstoffers en dat slechts een klein deel van het ingekochte hout (om zakelijke redenen) tot brandhout wordt gekloofd. De Ondernemingskamer gaat daarom voorbij aan de suggestie van [aandeelhouder 2] dat [A] op aanzienlijke schaal brandhout ‘onder de toonbank’ zou hebben verkocht ten koste van Houtdrogerij.
4.25
Wel treffen de verwijten die [aandeelhouder 2] aan [aandeelhouder 1] maakt ter zake van Giva ten dele doel.
4.26
Juist is dat [aandeelhouder 1] ten onrechte geen overleg heeft gevoerd met [aandeelhouder 2] over de (in 3.28 vermelde) voorwaarden waaronder zij bedrijfsmiddelen van de [de vennootschap] -groep aan Giva ter beschikking heeft gesteld. Verder is onduidelijk of de betaalde gebruiksvergoeding marktconform is. [aandeelhouder 1] heeft over de zakelijkheid van de gemaakte afspraken ook onvoldoende transparantie betracht jegens [aandeelhouder 2] . De Ondernemingskamer kan echter niet vaststellen dat [aandeelhouder 1] door het ter beschikking stellen van die bedrijfsmiddelen onder de overeengekomen voorwaarden het belang van [de vennootschap] zodanig heeft geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld. Ter toelichting dient het volgende.
4.27
Dat Houtdrogerij een beter resultaat had geboekt als zij niet een deel van haar terrein aan Giva in gebruik had gegeven, valt niet in te zien. Nu heeft Houtdrogerij vanaf 1 januari 2024 voor dat deel van het terrein in ieder geval een vergoeding ontvangen die zij anders niet had ontvangen.
4.28
In haar zelfstandig tegenverzoek stelt [aandeelhouder 2] dat [aandeelhouder 1] aan Giva alleen voor het gebruik van de vrachtwagen van [de vennootschap] en stroom al meer dan € 10.000 per maand had moeten doorbelasten. Zij heeft het over door de [de vennootschap] -groep gemaakte kosten ten behoeve van Giva. De afschrijving en verzekeringskosten van de vrachtwagen rekent zij daartoe, net als de voor de vrachtwagen betaalde belastingen, zo volgt uit haar pleitnota. Dat is echter niet terecht. Die kosten kwamen hoe dan ook – naar [aandeelhouder 2] wist – (grotendeels) voor rekening van de [de vennootschap] -groep, ongeacht het gebruik van de vrachtwagen. Dat er ‘duizenden euro’s per maand weglopen bij Houtbedrijf’ door het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen – zoals [aandeelhouder 2] bij pleidooi heeft gesteld – kan bij gebreke van een voldoende toelichting niet worden aangenomen. Verder is omzet en winst van Giva tot 2024 dermate beperkt geweest dat reeds daarom niet valt in te zien dat Giva ‘duizenden euro’s per maand’ aan de [de vennootschap] -groep had moeten en kunnen betalen voor het gebruik van bedrijfsmiddelen. Toen de omzet van Giva in 2024 fors steeg (zie 3.26) is ook de gebruiksvergoeding die zij betaalde aan Houtbedrijf meegestegen. Dat die vergoeding vanaf 1 januari 2024 enkele malen is verhoogd, is dus op zichzelf niet een aanwijzing dat [aandeelhouder 1] eerder een hogere vergoeding in rekening had moeten brengen.
4.29
Zeven dagen voor de zitting heeft [aandeelhouder 2] nadere producties in het geding gebracht, kennelijk ter nadere onderbouwing van haar stelling dat Houtdrogerij te weinig in rekening heeft gebracht aan Giva voor het stroomgebruik door Giva en de voor Giva gereden ritten met de vrachtwagen. De producties bevatten uitsluitend gegevens uit het recente verleden (voor het stroomgebruik de periode van 1 april 2025 tot 9 mei 2025; voor de vrachtwagenritten de periode na 24 februari 2025). Ten dele hadden deze stukken overigens ook eerder in het geding kunnen worden gebracht. Hoe dan ook is met die producties, mede gelet op de ter zitting door [A] gegeven toelichting op de gereden ritten, onvoldoende toegelicht dat [aandeelhouder 1] substantiële kosten ten laste van Houtdrogerij heeft laten komen die zij ten laste van Giva had moeten brengen.
4.3
De stelling van [aandeelhouder 2] dat [aandeelhouder 1] aan Giva een hogere vergoeding in rekening had moeten brengen voor het gebruik van de faciliteiten van de [de vennootschap] -groep staat bovendien op gespannen voet met het feit dat de zoons van [B] voor privédoeleinden ook gebruik maken van het bedrijfsterrein, bedrijfsmiddelen en nutsfaciliteiten van de [de vennootschap] -groep en daarvoor aan de [de vennootschap] -groep geen vergoeding betalen.
4.31
Wel kan worden vastgesteld dat [aandeelhouder 1] in strijd met artikel 4 van de Samenwerkingsovereenkomst als oprichter en (tot april 2024) als aandeelhouder betrokken is geweest bij Giva, dat een aanverwante of soortgelijke onderneming als Houtdrogerij en [het bouwbedrijf] exploiteert. Giva houdt zich immers onder andere bezig met het bewerken van houtproducten.
4.32
Ook is voldoende aannemelijk geworden dat Giva voor een deel van haar werkzaamheden in concurrentie is getreden met Houtdrogerij en/of [het bouwbedrijf] , in ieder geval door het produceren en/of verkopen van handstoffers. Op bol.com zijn in 2023 handstoffers aangeboden met een merkplaatje ‘Giva’ erop. Het produceren en verkopen van dergelijke handstoffers was daarvoor altijd een activiteit van Houtdrogerij, naar [aandeelhouder 2] gemotiveerd heeft gesteld en [aandeelhouder 1] niet heeft betwist. Bij de aanbieding op bol.com stond vermeld dat Giva een bedrijf is dat al sinds 1924 handstoffers produceert en dat het model dat Giva verkoopt sinds 1956 ongewijzigd is. Deze mededeling kan niet juist zijn, want Giva is pas in 2022 opgericht; verwezen is kennelijk naar de activiteit van Houtdrogerij (of haar rechtsvoorganger) sinds 1924. De Ondernemingskamer gaat voorbij aan het verweer van [aandeelhouder 1] dat de handborstels in kwestie niet (voor ten minste het houten deel) zijn geproduceerd door Giva. [aandeelhouder 1] heeft in dit verband gesteld dat een (met naam genoemde) ‘kameraad van [zoon A] ’ bij wijze van ‘joviale sponsoring’ een aantal Giva-schildjes heeft laten maken en deze heeft laten bevestigen op de borstels, waarvan het houten deel zou zijn gemaakt door Houtdrogerij. Niet Giva, maar deze kameraad zou de borstels op bol.com te koop hebben aangeboden. Dat is dermate ongeloofwaardig dat een nadere toelichting op zijn plaats was geweest, die ontbreekt. [aandeelhouder 1] had bijvoorbeeld stukken in het geding kunnen brengen waaruit blijkt dat Houtdrogerij voor (het houten deel van) de stoffers in kwestie is betaald, maar heeft dat nagelaten. Door de handstoffers niet langer door Houtdrogerij maar door Giva te laten produceren en/of verkopen heeft Houtdrogerij omzet gederfd. [aandeelhouder 1] heeft dus in zekere zin het belang van Houtdrogerij geschaad door toe te staan dat Giva een deel van de omzet van Houtdrogerij overnam.
4.33
Mogelijk is evenzeer gegrond de stelling van [aandeelhouder 2] dat Giva met haar hoofdactiviteit, het monteren van houten kozijnen en deuren voor prefab-doeleinden, in concurrentie trad met [het bouwbedrijf] , althans een corporate opportunity aan [het bouwbedrijf] ontnam.
4.34
Per saldo kunnen de (mogelijk) gegronde verwijten aan het adres van [aandeelhouder 1] echter niet de conclusie dragen dat [aandeelhouder 1] door haar gedragingen het belang van [de vennootschap] zodanig heeft geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet kan worden geduld. Dit geldt te meer nu ervan moet worden uitgegaan (als gesteld en niet betwist) dat [aandeelhouder 2] wist (i) dat Giva op het bedrijfsterrein was gevestigd, (ii) dat het een onderneming van de zoon van [A] betrof en (iii) welke afspraken golden tussen Houtbedrijf en Giva, maar dat [aandeelhouder 2] voorafgaand aan deze procedure nooit heeft geklaagd over de aanwezigheid van Giva op het bedrijfsterrein, over haar kenbare activiteiten (zoals het monteren van kozijnen en deuren) en/of de afspraken tussen Houtbedrijf en Giva. Omgekeerd heeft [aandeelhouder 1] wel enkele malen bezwaar gemaakt tegen de voor [de vennootschap] schadelijke handelingen van [aandeelhouder 2] en werd aan die bezwaren niet tegemoet gekomen. Daar komt nog bij dat het hiervoor besproken schadetoebrengend handelen van [aandeelhouder 2] zich al geruime tijd voordeed voordat Giva werd opgericht en faciliteiten van Houtbedrijf ging gebruiken. Ook vond het voor [de vennootschap] schadelijke handelen van [aandeelhouder 2] heimelijker en structureler plaats dan het voor [de vennootschap] (mogelijk) schadelijke handelen van [aandeelhouder 1] .
Voorlopige voorzieningen
4.35
Beide partijen hebben gevraagd om schorsing van de andere partij als bestuurder van [de vennootschap] voor de duur van het geding. De Ondernemingskamer acht een schorsing van een van beide bestuurders niet in het belang van [de vennootschap] en zal een minder vergaande voorlopige voorziening treffen waarmee [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen vooralsnog voldoende beschermd lijken tegen onrechtmatige onttrekkingen of concurrerende activiteiten door een van partijen.
4.36
Meer in het bijzonder overweegt de Ondernemingskamer nog dat een schorsing van [aandeelhouder 2] als bestuurder van [de vennootschap] niet in het belang van [de vennootschap] wordt geacht omdat [B] de dagelijkse leiding heeft over [het bouwbedrijf] en het onder de huidige omstandigheden niet goed denkbaar is dat [A] die rol overneemt zonder aanzienlijke schade voor [het bouwbedrijf] en daarmee voor [de vennootschap] .
4.37
De Ondernemingskamer zal beide partijen op straffe van verbeurte van een dwangsom – vooralsnog voor de duur van deze procedure – verbieden om nieuwe rechtshandelingen aan te gaan namens [de vennootschap] , [het bouwbedrijf] of Houtbedrijf met een waarde van meer dan € 5.000 of namens een van deze vennootschappen betalingen van meer dan € 5.000 te doen zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de andere partij. Daarmee zoekt de Ondernemingskamer aansluiting bij de afspraak die partijen zelf in 2021 hebben gemaakt en in 2024 hebben herbevestigd voor het doen van investeringen van € 5.000 en meer (zie 3.15). De door [aandeelhouder 1] gevraagde voorlopige voorziening als vermeld in 2.1 onder 2.b wordt daarmee in aangepaste vorm toegewezen. In de door [aandeelhouder 2] gevraagde schorsing van [aandeelhouder 1] ligt ook de wens besloten om [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen te beschermen tegen eigenmachtig handelen van [aandeelhouder 1] . De dwangsom wordt bepaald op € 5.000 per overtreding, met een maximum van € 250.000. Daarmee acht de Ondernemingskamer voldoende gewaarborgd dat aan [de vennootschap] en haar dochterondernemingen voor de duur van het geding geen vermogen van betekenis meer zal worden onttrokken.
4.38
Zoals door [aandeelhouder 1] verzocht (zie 2.1 onder 2.d en 2.e) en eveneens vooralsnog voor de duur van deze procedure, gebiedt de Ondernemingskamer [aandeelhouder 2] verder om het cameratoezicht op het bedrijfsterrein per direct te staken en geplaatste camera’s te verwijderen, en verbiedt de Ondernemingskamer [aandeelhouder 2] om [aandeelhouder 1] de onbeperkte en onvoorwaardelijke toegang tot het bedrijfsterrein, de bedrijfsmiddelen en de fysieke en digitale administratie van [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen te ontnemen, beperken of verhinderen. Aan deze voorlopige voorzieningen zal de Ondernemingskamer vooralsnog geen dwangsommen verbinden, omdat zij erop vertrouwt dat [aandeelhouder 2] dit gebod en dit verbod zal naleven.
Aanhouding benoeming deskundige
4.39
Beide partijen hebben de Ondernemingskamer ter zitting verzocht om in deze beslissing nog niet een deskundigenonderzoek naar de waarde van de aandelen in gang te zetten omdat zij – als eenmaal duidelijk is wie van hen als aandeelhouder moet vertrekken – nogmaals willen trachten het onderling over een regeling eens te worden, waarbij mogelijk ook de dochterondernemingen van [de vennootschap] tussen hen verdeeld zullen kunnen worden. De Ondernemingskamer zal in overeenstemming met dit verzoek de benoeming van een deskundige voorlopig aanhouden om te bezien of al door deze uitspraak een oplossing van het geschil kan worden bereikt. Ieder van partijen kan op elk moment de Ondernemingskamer verzoeken de deskundige te benoemen. Voor het geval een van hen dat doet, mogen beide partijen zich bij akte uitlaten over i) de peildatum en ii) de opdracht die aan de deskundige dient te worden verstrekt, waaronder de reikwijdte van het door de deskundige te verrichten onderzoek. Bij de benoeming van de deskundige zal de Ondernemingskamer de deskundige vragen om binnen zes weken een plan van aanpak en een begroting van de kosten van het deskundigenrapport te maken en deze aan de Ondernemingskamer toe te sturen. De Ondernemingskamer zal partijen na ontvangst van het deskundigenrapport in de gelegenheid stellen zich uit te laten over die begroting en vervolgens het budget van de deskundige vaststellen.
Samenhangende vorderingen
4.4
Als met deze procedure samenhangende vorderingen heeft [aandeelhouder 1] de Ondernemingskamer – samengevat – tevens verzocht:
a. te verklaren voor recht dat [aandeelhouder 2] gehouden is een schadevergoeding te betalen aan [aandeelhouder 1] ter hoogte van € 396.905,73;
b. te verklaren voor recht dat het [aandeelhouder 1] is toegestaan de schadevergoedingsvordering te verrekenen met de koopprijs voor de aandelenoverdracht.
4.41
[aandeelhouder 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken tot uitstoting en de samenhangende vorderingen zoals ingediend door [aandeelhouder 1] zich niet of onvoldoende lenen voor gezamenlijke behandeling en/of moeten worden afgewezen.
4.42
De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding om de samenhangende vorderingen te verwijzen naar de gewone civiele rechter en wijst de vorderingen zelf af. Voor deze beslissingen is het volgende redengevend.
4.43
De schade waarvan [aandeelhouder 1] in deze procedure van [aandeelhouder 2] vergoeding vordert betreft de waardevermindering van haar aandelen, die is afgeleid van de schade die [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen volgens [aandeelhouder 1] hebben geleden als gevolg van onrechtmatige onttrekkingen door [aandeelhouder 2] . Op grond van de leer van de Hoge Raad die bekend staat als de Poot/ABP-leer (vgl. HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564) kan een aandeelhouder dergelijke afgeleide schade in beginsel niet zelf vorderen van degene die jegens de vennootschap schadeplichtig is. Het is in beginsel uitsluitend aan de vennootschap om de door haar geleden schade op de schadeplichtige te verhalen. De reden daarvan is onder meer dat een aandeelhouder ten opzichte van de crediteuren van de vennootschap post-concurrent is en zich ingeval van een rechtstreekse aanspraak tot vergoeding van zijn afgeleide schade onterecht voorrang zou verschaffen boven crediteuren van de vennootschap. De Ondernemingskamer heeft op grond van de stukken van het geding (waaronder producties 12 tot en met 14 bij het verzoekschrift) aanleiding om rekening te houden met benadeling van crediteuren van [de vennootschap] en/of haar dochtervennootschappen indien de schade die deze vennootschappen hebben geleden door de (gestelde) onttrekkingen niet aan hen maar (voor een pro rata deel) aan [aandeelhouder 1] als aandeelhouder van [de vennootschap] zou worden vergoed. [aandeelhouder 1] heeft het na de overname van de aandelen van [aandeelhouder 2] zelf in haar macht om (na wijzigingen in het bestuur van [de vennootschap] ) te bewerkstelligen dat [de vennootschap] en/of haar dochtervennootschappen de door hen geleden schade als gevolg van de gestelde onttrekkingen verhalen op de schadeplichtige (rechts)personen. Daarmee zal ook de afgeleide schade van [aandeelhouder 1] zijn vergoed. De Ondernemingskamer zal de samenhangende vorderingen dus bij haar einduitspraak afwijzen.
Verdere beslissingen
4.44
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De Ondernemingskamer:
beveelt een onderzoek naar de waarde van de door [aandeelhouder 2] gehouden aandelen in [de vennootschap] ;
houdt in verband met het bepaalde in 4.39 de benoeming van een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon (deskundige) om het onderzoek naar de waarde te verrichten aan;
verbiedt [aandeelhouder 2] bij wege van voorlopige voorziening om – vooralsnog voor de duur van deze procedure – nieuwe rechtshandelingen aan te gaan namens [de vennootschap] of haar dochtervennootschappen met een waarde van meer dan € 5.000 of namens een van deze vennootschappen betalingen van meer dan € 5.000 te doen zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van [aandeelhouder 1] ;
bepaalt dat [aandeelhouder 2] , na betekening van deze beschikking, dwangsommen ten gunste van [aandeelhouder 1] verbeurt van € 5.000 (zegge: vijfduizend euro) per overtreding van het hiervoor genoemde verbod, tot een maximum van € 250.000 (zegge: tweehonderdvijftigduizend euro);
verbiedt [aandeelhouder 1] bij wege van voorlopige voorziening om – vooralsnog voor de duur van deze procedure – nieuwe rechtshandelingen aan te gaan namens [de vennootschap] of haar dochtervennootschappen met een waarde van meer dan € 5.000 of namens een van deze vennootschappen betalingen van meer dan € 5.000 te doen zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van [aandeelhouder 2] ;
bepaalt dat J.M.B. [aandeelhouder 1] B.V, na betekening van deze beschikking, dwangsommen ten gunste van [aandeelhouder 2] verbeurt van € 5.000 (zegge: vijfduizend euro) per overtreding van het hiervoor genoemde verbod, tot een maximum van € 250.000 (zegge: tweehonderdvijftigduizend euro);
gebiedt [aandeelhouder 2] bij wege van voorlopige voorziening om – vooralsnog voor de duur van deze procedure – het cameratoezicht op het bedrijfsterrein van [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen per direct te staken en geplaatste camera’s te verwijderen;
verbiedt [aandeelhouder 2] om [aandeelhouder 1] de onbeperkte en onvoorwaardelijke toegang tot het bedrijfsterrein, de bedrijfsmiddelen en de fysieke en digitale administratie van [de vennootschap] en haar dochtervennootschappen te ontnemen, beperken of verhinderen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.P. Wessels, voorzitter, mr. A.W.H. Vink, en mr. W.A.H. Melissen, raadsheren, en prof. dr. mr. A.J.C.C.M. Loonen en mr. drs. F. Marring RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. G.M.C. van Breukelen, griffier, en in het openbaar uitgesproken door mr. A.P. Wessels op 6 oktober 2025.