ECLI:NL:GHAMS:2025:3024

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
200.360.462
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bancaire relatie van een internationale hulporganisatie door ABN AMRO Bank N.V. in kort geding

In deze zaak heeft een internationale hulporganisatie, aangeduid als [appellant], een kort geding aangespannen tegen ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank) nadat de bank had besloten de bancaire relatie met [appellant] te beëindigen. De bank heeft deze beslissing gemotiveerd door te stellen dat er onvoldoende transparantie was over de geldstromen van de organisatie, wat leidde tot onacceptabele risico's voor de bank. De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat de bank contractueel het recht had om de relatie op te zeggen en het niet aannemelijk was dat een bodemrechter zou oordelen dat dit onaanvaardbaar was. In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de bank voldoende twijfels had over de controleerbaarheid van de eindbestemming van de gelden van [appellant]. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van de bank bij beëindiging van de relatie zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om de relatie voort te zetten. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.360.462/01 SKG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/775017 / KG ZA 25-700
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 november 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd in [plaats] ,
appellante,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd in Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Jagt te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en de bank genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] is een internationale hulporganisatie. Zij bankiert (onder andere) bij de bank. De bank heeft de bancaire relatie met [appellant] opgezegd. In dit kort geding vordert [appellant] – kort gezegd – dat zij bij de bank kan blijven bankieren. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat de bank contractueel de bevoegdheid heeft de overeenkomst met [appellant] op te zeggen en voorshands niet aannemelijk is dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bank van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het hof komt tot dezelfde conclusie en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] is bij dagvaarding van 21 oktober 2025 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van 1 oktober 2025 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en de bank als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis). De dagvaarding, met producties, bevat de grieven tegen het bestreden vonnis.
2.2.
Na indiening van voormeld processtuk heeft de bank een memorie van antwoord met producties genomen.
2.3.
Op 28 oktober 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De hiervoor vermelde advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
2.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.
3.1.
[appellant] is een internationale hulporganisatie. Sinds maart 2014 bankiert zij bij de bank. Daarnaast bankiert zij bij ING Bank (hierna: ING) en sinds eind 2024 ook bij Triodos Bank (hierna: Triodos).
3.2.
Op de relatie tussen de bank en [appellant] zijn de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) van toepassing. Artikel 35 ABV luidt als volgt:
"
Artikel 35 – Opzegging van de relatie
U kunt de relatie opzeggen. Wij kunnen dit ook. Opzegging betekent dat de relatie eindigt en alle lopende overeenkomsten zo snel mogelijk worden afgewikkeld.
1. U kunt de relatie tussen u en ons opzeggen. Wij kunnen dit ook. Het is daarvoor niet nodig dat u in verzuim bent met de nakoming van een verplichting. Wij houden ons bij opzegging aan onze zorgplicht als genoemd in artikel 2 lid 1 ABV. Als u ons vraagt waarom wij de relatie opzeggen, dan laten wij u dat weten.
2. Opzegging betekent dat de relatie en alle lopende overeenkomsten worden beëindigd. Gedeeltelijke opzegging kan ook. In dat geval kunnen er bijvoorbeeld bepaalde overeenkomsten blijven bestaan.
3. Als er voor de beëindiging van een overeenkomst voorwaarden gelden, zoals een opzegtermijn, worden die nageleefd. Tijdens de afwikkeling van de relatie en de beëindigde overeenkomsten blijven alle toepasselijke voorwaarden van kracht.”
3.3.
Bij brief van 25 juni 2024 aan [appellant] heeft de bank haar besluit meegedeeld dat zij de bancaire relatie met [appellant] zal beëindigen. Dat besluit is in de brief als volgt gemotiveerd:
"
Waarom wordt de relatie beëindigd?
In het kader van het klantenonderzoek heeft de bank u meerdere malen (en wel op 21 december 2023, 13 februari 2024 en 21 maart 2024) gevraagd om te antwoorden op de door de bank gestelde vragen. U heeft deze vragen beantwoord (en wel op 9 januari 2024, 28 februari 2024 en 4 april 2024) door, binnen de gestelde termijn van de bank, verklaringen, informatie en documentatie toe te sturen. De bank heeft uw verklaringen, informatie en documentatie onderzocht, maar heeft deze als onvoldoende beoordeeld. Verder in deze brief leest u waarom de bank tot dit oordeel is gekomen.
Het gebrek aan informatie en inzicht, waarbij integriteitsrisico's zijn geconstateerd, brengt voor de bank onacceptabele risico's met zich mee. De bank heeft onvoldoende comfort omtrent de interne administratieve processen van uw organisatie, vanwege de verantwoordelijkheden en taken die op de schouders van vrijwilligers rusten. Mede hierdoor heeft de bank risico's geconstateerd in de eindbestemming van de gelden die aan uw organisatie zijn gedoneerd.
Daarnaast heeft de bank geconcludeerd dat de geldstromen van uw organisatie niet inzichtelijk en transparant zijn, onder andere door het gebruik van tussenpartijen om de gedoneerde gelden bij hun doelbestemming te brengen. Hierbij verwijst de bank onder andere naar de geldstromen naar een partij in [land] . Uw organisatie heeft hierbij onvoldoende transparantie geboden in de betrokken tussenpersoon alsook in de situatie of de volledige bedragen uiteindelijk bij de eigenlijke doelbestemming belanden.
De bank heeft u gevraagd om de uiteindelijke bestemming van de gelden in [land] en Gaza te onderbouwen. U heeft gehoor gegeven aan onze verzoeken, maar de bank heeft hierbij tegenstrijdige verklaringen en tegenstrijdigheden in informatie en documentatie geconstateerd Daarnaast is uw verklaring conflicterend met de informatie die beschikbaar is op uw eigen website en in openbare bronnen. Uw antwoorden op de door ons gestelde vragen met betrekking tot de uiteindelijke bestemming van de gelden hebben onze zorgen niet kunnen wegnemen. Concluderend mist de bank toereikende informatie omtrent de eindbestemming van de gelden.
Voorts heeft de bank een tekort aan screening geconstateerd van betrokkenen bij uw organisatie. Een deugdelijke screening is van belang gezien de internationale activiteiten van uw organisatie. het feit dat uw organisatie werkt met vrijwilligers, en de omvang van de geldstromen van uw organisatie. Uw organisatie heeft hiervoor onvoldoende verklaard en onderbouwd om de bank comfort te geven, terwijl dit wel van een organisatie met een dergelijke omvang redelijkerwijs mag worden verwacht, als wordt gekeken naar vergelijkbare organisaties in de goede doelen sector.
Uw organisatie heeft weliswaar medewerking geboden aan het klantenonderzoek, maar u heeft de risico's voor de bank niet kunnen wegnemen met uw verklaringen, informatie en documentatie. Hierdoor kan de bank niet aan de op haar rustende wettelijke verplichtingen voldoen. Dit soort risico's kan en mag de bank niet aanvaarden Om deze reden heeft de bank besloten om de bancaire relatie te beëindigen."
3.4.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de relatie, maar
de bank is bij haar standpunt gebleven. De bank heeft bij brief van 24 februari 2025 medegedeeld bij haar eerder genomen besluit te blijven en dat [appellant] tot 17 maart 2025 de tijd krijgt om de producten/diensten bij een andere bank onder te brengen.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
Samengevat heeft [appellant] gevorderd dat de voorzieningenrechter:
  • i) de bank gebiedt [appellant] toegang te blijven verlenen tot haar betaalrekeningen, totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist over de rechtmatigheid van de opzegging;
  • ii) de bank veroordeelt tot het gehengen en gedogen van het gebruik door [appellant] van de betaalrekeningen, op straffe van een dwangsom;
  • iii) de bank – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld, samengevat, dat de bank op grond van artikel 35 ABV de bevoegdheid had de relatie met [appellant] op te zeggen en dat voorshands niet aannemelijk is dat het inroepen door de bank van die bevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, mede gelet op het beperkte belang van [appellant] bij handhaving van haar relatie met de bank. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] daarom afgewezen.
5. De vordering in hoger beroep
5.1.
[appellant] vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de gevorderde voorlopige voorzieningen alsnog toewijst, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de bank in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
5.2.
De bank concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.

6.De beoordeling

6.1.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven (in de dagvaarding staan twee grieven VII) gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en de motivering die daaraan ten grondslag ligt. Met deze grieven vraagt [appellant] in wezen een geheel nieuwe beoordeling van het hof. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk behandelen.
Spoedeisend belang
6.2.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of [appellant] een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorzieningen. De bank heeft inmiddels aangekondigd dat de beëindiging van de bancaire relatie met de daarbij behorende producten en diensten zal ingaan op 14 november 2025. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
De opzegging is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
6.3.
Volgens [appellant] heeft de bank niet rechtsgeldig gebruik gemaakt van haar bevoegdheid tot beëindiging van de bankrelatie. Het hof stelt voorop dat de bank op grond van artikel 35 ABV in beginsel bevoegd was de bankrelatie met [appellant] op te zeggen. Als een bank gebruikmaakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de relatie, moet de rechtsgeldigheid daarvan worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. Een opzegging is niet rechtsgeldig indien het gebruik-maken van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dat kader is mede van belang dat artikel 2 ABV voorschrijft dat de bank naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening zal houden (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929). De toets aan artikel 6:248 lid 2 BW noopt tot terughoudendheid.
6.4.
Het hof acht niet zodanig aannemelijk dat de bodemrechter de vordering van [appellant] zal toewijzen dat dit in de gegeven omstandigheden een voorziening als door [appellant] in dit kort geding gevorderd rechtvaardigt. Het volgende heeft het hof tot dit (voorlopig) oordeel gebracht.
6.5.
Voor de bank staat niet ter discussie dat [appellant] hoofdzakelijk goed werk doet en hulp verleent aan mensen die dit hard nodig hebben. Wel stelt de bank te hebben geconstateerd dat de inrichting van de organisatie van [appellant] destijds niet zodanig was dat de bank kon nagaan of alle geldstromen die via haar rekeningen liepen, uiteindelijk terechtkwamen bij de doelen waarvoor de donaties waren gegeven. Daarmee kon de bank onvoldoende onderzoeken en controleren of de transacties die via haar rekeningen liepen, pasten bij (het doel van) [appellant] zoals bedoeld in artikel 3 lid 2 sub d Wwft en kon zij dus het wettelijk verplichte klantonderzoek niet afronden, aldus de bank. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de bank gewezen op een aantal omstandigheden waarover zij twijfels had, zoals de substantiële toename van transacties naar Turkije na 7 oktober 2023 (de datum waarop de escalatie van het conflict tussen Israël en Hamas begon), het gebruik door [appellant] van partnerorganisaties, de betalingen aan de tussenpersoon [naam] te [land] (hierna: APD) met betrekking tot de bouw van een school, de besteding van gelden in Gaza en het gebrek aan controlemechanismen.
6.6.
[appellant] heeft weersproken dat deze omstandigheden de bank zorgen zouden moeten baren, maar zij heeft dit betoog onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Zo was de substantiële toename van transacties naar Turkije na 7 oktober 2023 (uitgaven in het laatste kwartaal van 2023 € 1.659.522,43 en in de eerste drie kwartalen in totaal € 3.433.970,11 blijkens het overzicht van [appellant] in de dagvaarding in hoger beroep onder punt 133) volgens [appellant] gebaseerd op haar eigen beleid om – kort gezegd – in het najaar meer gelden te besteden dan in de rest van het jaar, mede omdat jaarlijks sprake is van een stijging in donaties tijdens de maand van de Ramadan en de offerperiode. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt – door middel van bijvoorbeeld financiële stukken van voorgaande jaren – dat een dergelijk beleid, dat betwist is door de bank, bestaat. Dat had wel op haar weg gelegen. Het hof merkt in dit verband op dat het overgelegde financiële overzicht "Vergelijking inzake inkomstenstroom 2022 t/m 2024" (productie 5 bij de dagvaarding in hoger beroep), waarop [appellant] zich beroept, louter ziet op de inkomsten en niet op de uitgaven in de jaren 2022 tot en met 2024.
Verder heeft [appellant] aangevoerd dat zij liever gebruik maakt van haar partnerorganisatie APD dan haar gelden rechtstreeks te geven aan de Turkse Rode Halve Maan, omdat de oprichter van APD een oud-voorzitter en -bestuurslid is van [appellant] en zij deze organisatie vertrouwt, en APD haar voorts beter op de hoogte houdt van de projecten die worden uitgevoerd dan de Turkse Rode Halve Maan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet logisch dat [appellant] een extra schakel plaatst tussen het overmaken van gelden bestemd voor de Turkse Rode Halve Maan, waarvan onbetwist is dat deze organisatie een betrouwbare partner is. Het roept in dit verband vragen op dat APD een (ruime) vergoeding ontvangt voor het doorsluizen van gelden die voor de Turkse Rode Halve Maan zijn bestemd. Dit gaat namelijk ten koste van de uiteindelijke noodhulp. [appellant] heeft daar geen adequate verklaring voor gegeven. In dat verband is ook van belang dat [appellant] geen sluitende verklaring heeft gegeven voor het verschil van € 7.774 tussen het bedrag dat [appellant] aan APD heeft betaald voor het project betreffende de bouw van een school in de aardbevingsregio in Turkije en het bedrag dat het project daadwerkelijk heeft gekost. Ook als dit verschil zou zijn veroorzaakt door wisselkoerswijzigingen, zoals [appellant] stelt, dan nog heeft [appellant] geen feitelijke onderbouwing gegeven van waar APD het bedrag van het verschil aan heeft besteed of zal besteden.
Ook heeft [appellant] geen overtuigende verklaring gegeven voor het feit dat facturen voor hulpgoederen in Gaza pas maanden na het aanschaffen en uitdelen van de hulpgoederen zijn opgemaakt. Volgens [appellant] is dit normaal bij dit soort noodhulp door hulporganisaties, maar enige feitelijke onderbouwing daarvan ontbreekt.
Daarnaast heeft [appellant] niet afdoende kunnen verklaren waarom op de website van [appellant] foto's zijn aangetroffen die vergelijkbaar zijn met of zelfs – behalve wat de in beeld gebrachte banner van de hulporganisatie betreft – gelijk zijn aan foto's op websites van andere hulporganisaties. Zo heeft zij geen vergelijkbare of identieke foto’s van twee andere hulporganisaties overgelegd, terwijl zij wel heeft verklaard dat hulporganisaties elkaars foto’s gebruiken.
Tot slot heeft [appellant] aangevoerd dat haar afhankelijkheid van vrijwilligers niet afdoet aan de effectiviteit van haar controlemechanismen omdat het toezicht op haar vrijwilligers professioneel is opgezet. Zij heeft echter geen (beleids)stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt wat haar werkwijze met de vrijwilligers is en hoe zij ervoor zorgt dat de vrijwilligers voldoende kennis en kunde hebben en houden om te controleren of de gelden van [appellant] op de juiste bestemming aankomen. Dit had wel op haar weg gelegen.
6.7.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof voorshands van oordeel dat de bank voldoende twijfels heeft aangevoerd over de controleerbaarheid van de eindbestemming van de gelden van [appellant] . [appellant] heeft de niet onterechte zorgen die daarover bij de bank leefden, niet of onvoldoende weggenomen. De bank had gelet hierop – naar voorlopig oordeel van het hof – een voldoende gerechtvaardigd belang de bancaire relatie met [appellant] te beëindigen.
6.8.
In de gegeven omstandigheden weegt dit belang van de bank bij beëindiging van de relatie met [appellant] zwaarder dan het belang van [appellant] dat deze relatie wordt voortgezet. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat [appellant] ook bij ING en Triodos bankiert en dus kan blijven deelnemen aan het betalingsverkeer. De belangen van [appellant] dat de bank voor transacties naar sommige landen lagere bankkosten rekent dan andere banken en dat de toepassing Tikkie Zakelijk van de bank [appellant] een groter gebruikersgemak oplevert dan vergelijkbare toepassingen, leggen in dit geval niet zodanig gewicht in de schaal dat dit alle omstandigheden in aanmerking genomen tot het (voorlopig) oordeel leidt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bank gebruik maakt van haar contractuele bevoegdheid tot opzegging van de relatie.
6.9.
Evenmin levert het opzeggen van de relatie door de bank misbruik van bevoegdheid op. De stelling dat de grondrechten van [appellant] in het geding zijn, wordt gepasseerd aangezien die niet (voldoende) toegelicht is. Dat het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), de Belastingdienst en een externe registeraccountant [appellant] controleren, doet niet af aan hetgeen vastgesteld is in rov. 6.6.
Conclusie
6.10.
De conclusie van al het voorgaande is dat de vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen. Het hoger beroep heeft dus geen succes. Bij een afzonderlijke bespreking van de grieven heeft [appellant] geen belang, omdat deze grieven niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan het bewijsaanbod van [appellant] wordt voorbij gegaan, nu dit kort geding zich daarvoor niet leent. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
[appellant] is in dit hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze proceskosten als volgt vast:
- griffierecht € 827
- salaris advocaat € 2.428tarief II, 2 punten)
Totaal € 3.255

7.De beslissing

Het hof:
7.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
7.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot nu vastgesteld op € 3.255, te vermeerderen met de wettelijke rente als niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
7.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot als betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente als niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden van de nakosten aan deze veroordeling is voldaan;
7.4.
verklaart de veroordelingen onder 7.2 en 7.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, Y. Steeg-Tijms en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
11 november 2025.