ECLI:NL:GHAMS:2025:3030

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
23-002633-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens poging tot zware mishandeling met matiging van taakstraf en toewijzing van schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, gepleegd op 12 december 2017 te Den Helder. De verdachte heeft met hoge snelheid meerdere keren tegen de auto van de benadeelde partijen aangereden, wat hen in groot gevaar heeft gebracht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de poging tot zware mishandeling, maar het hof volgt dit verweer niet. De verdachte is schuldig bevonden aan de poging tot zware mishandeling, maar het hof heeft de opgelegde taakstraf gematigd tot 70 uren, omdat de redelijke termijn van berechting is overschreden. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de immateriële schade is vastgesteld op € 400 voor beide benadeelden, en de materiële schade is vastgesteld op € 1.000 voor de eerste benadeelde partij. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en de overige vorderingen afgewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers, evenals de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002633-24
datum uitspraak: 6 november 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2024 in de strafzaak onder parketnummer 15-251371-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2025.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 12 december 2017 te Den Helder in elk geval in de provincie Noord-Holland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (terwijl de door verdachte en de door [benadeelde partij 1] bestuurde auto's met hoge/behoorlijk hoge snelheid achter elkaar reden), opzettelijk een of meer malen tegen de voor hem, door [benadeelde partij 1] bestuurde, personenauto is aangereden terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij op of omstreeks 12 december 2017 te Den Helder in elk geval in de provincie Noord-Holland [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door, rijdend met hoge/behoorlijk hoge snelheid, dreigend met de door hem bestuurde personenauto tegen de door [benadeelde partij 1] bestuurde auto aan te rijden en/of naast die [benadeelde partij 1] rijdend stuurbewegingen naar/in de richting van die door [benadeelde partij 1] bestuurde auto te maken althans manoeuvres van gelijke dreigende aard of strekking te maken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot zware mishandeling. Volgens de raadsman kan niet objectief worden vastgesteld hoe hard er werd gereden en welke stuurbewegingen er zijn gemaakt om te kunnen bepalen of sprake is geweest van de aanvaarding van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Wat betreft de bedreiging refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof volgt het bewijsverweer van de raadsman niet. Uit de bewijsmiddelen volgt onder meer dat de verdachte met zijn auto, steeds met aanzienlijke snelheid, eerst de auto waarin de slachtoffers reden heeft achtervolgd en vervolgens verschillende keren op die auto is ingereden, waardoor die auto is gaan slingeren en schudden. De verdachte heeft daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans gecreëerd en aanvaard dat hij die slachtoffers door zijn handelen zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Immers, de auto van de aangevers zou gemakkelijk van de weg kunnen raken en kunnen botsen. Omdat beide auto’s op enig moment langs water reden was er bovendien kans dat de auto van de aangevers door de gevaarlijke manoeuvres van de verdachte te water zou raken. Het hof acht daarom de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 december 2017 te Den Helder in elk geval in de provincie Noord-Holland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (terwijl de door verdachte en de door [benadeelde partij 1] bestuurde auto's met hoge/behoorlijk hoge snelheid achter elkaar reden), opzettelijk meer malen tegen de voor hem, door [benadeelde partij 1] bestuurde, personenauto is aangereden terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis met aftrek en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht aan de verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Daarbij heeft de raadsman ook gewezen op het enorme tijdsverloop en artikel 63 Sr.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft daarmee de aangevers in groot gevaar gebracht. Het is te danken aan het adequaat handelen van aangevers dat enkel sprake is van blikschade aan de auto. Door zijn handelen heeft de verdachte aangevers ernstige vrees aangejaagd. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Gelet op de ernst van de feiten acht het hof, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 100 uren met aftrek en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De eerste behandeling van de zaak in eerste aanleg vond plaats op 14 februari 2018. De verdachte is toen door de rechtbank bij verstek veroordeeld. Tegen dat vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld, waarna het hof op 20 november 2018 het bestreden vonnis heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen naar de rechtbank. Vervolgens heeft het om onduidelijke redenen tot 29 oktober 2024 geduurd voordat de zaak weer op zitting stond bij de rechtbank. Het hof is van oordeel dat dit matiging van de op te leggen taakstraf tot gevolg moet hebben. De duur van de aan de verdachte op te leggen taakstraf zal daarom worden beperkt tot 70 uren met aftrek. Een geheel voorwaardelijke taakstraf acht het hof niet passend, niet alleen vanwege de ernst van het feit, maar ook gelet op het gegeven dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep weinig verantwoordelijkheid heeft genomen voor het feit.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.371,40, bestaande uit € 1.621,40 materiële schade en € 750 euro aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering geheel dient te worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verzocht om de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schadepost niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband. Ten aanzien van de immateriële schadepost heeft de raadsman verzocht deze te matigen in verband met het eigen aandeel van de benadeelde partij in het voortduren van de achtervolging.
Materiële schade
Vaststaat dat de benadeelde partij door de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof gaat daarbij op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de bewezenverklaring uit van een scenario waarbij de verdachte verschillende keren met hoge snelheid op de auto van de benadeelde partij is ingereden, daarbij die auto met name aan de linker achterzijde heeft geraakt en de geconstateerde lakschade aan die auto. De benadeelde partij heeft het gevorderde schadebedrag van € 1.621,40 onderbouwd met een ongedateerd document ‘Taxatie rapport [bedrijf]’ van een autoschadebedrijf dat op 15 januari 2018 aan de benadeelde partij is gemaild. Daarop staan onder het kopje ‘rechtervoorschade en linker achterschade’ diverse deelposten vermeld. Het hof kan op basis dit document niet beoordelen welke deelposten concreet betrekking hebben op vergoedbare zaakschade als rechtstreeks gevolg van het strafbaar feit. Nu het partijdebat genoegzaam is gevoerd en er geen nader onderzoek noodzakelijk is, zal het hof met gebruikmaking van haar schattingsbevoegdheid de vergoedbare zaakschade naar redelijkheid begroten op € 1000,-.
Dit deel van de vordering zal worden toegewezen en vermeerderd met de wettelijke rente. Het voorgaande brengt mee dat de overige € 621,40 van de vordering zal worden afgewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof acht aannemelijk dat sprake is van lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106 sub b BW. Dit volgt uit een door de benadeelde partij overgelegde brief van zijn huisarts van 25 januari 2018 met als kop ‘info uit medisch dossier’, en verslaglegging van een consult op 15 december 2017. Daarin staat onder meer : “S: Is rijdend in auto meermalen v achteren aangereden, sindsdien in toenemende mate last v rugspieren en nek, geen uitstr armen/benen, droeg geen gordel, politie bij geweest, aangifte gedaan, wil graag rapport mee v. bevindingen alhier”, “O: Forse hypertonie romboideus en paravertebrale musc hele wervelkolom, geen duidelijke kloppijn wk, pulmVAG zonder bijgeruis, nekbewegingen intact” en “E: Ongeval/letsel”.
Ten aanzien van de gevolgen is bovendien namens de benadeelde partij het volgende verklaard:
“Ten tijde van de aanrijding met de auto door de verdachten, was client zeer angstig, zowel voor zichzelf als voor zijn zusje dat naast hem in de auto zat. Het voorval gebeurde in de avondspits op de rijksweg N9 en ging door tot in 't Zand (NH). Client heeft moeite gehad om de auto onder controle te houden als gevolg van de aanrijding, en kwam door de handelingen van de verdachten ook daadwerkelijk in aanraking met een andere weggebruiker (audi Q5). Client is langdurig geschrokken gebleven, en heeft hiervoor ook hulp gezocht bij een haptonoom om de spanning in zijn lichaam te verlagen.” Een en ander is niet betwist door de verdediging en het hof gaat dan ook daarvan uit.
Gegeven deze aanspraak op immateriële schadevergoeding, komt het hof toe aan de begroting van die schade. Het hof gaat uit van het genoegzaam gevoerde partijdebat en ziet geen noodzaak tot nader onderzoek. Bij de begroting wordt in het bijzonder rekening gehouden met de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting over het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij (destijds 23 jaar), en met bedragen die door rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Concreet neemt het hof de Rotterdamse Schaal tot uitgangspunt, te weten in dit geval categorie A ‘Lichamelijk letsel’, par. 13 ‘Licht letsel’. Daar wordt verwezen naar de Richtlijn ‘Licht letsel inclusief smartengeld’ van De Letselschade Raad. Het hof ziet in de gegeven situatie aanleiding aan te sluiten bij de in die richtlijn genoemde categorie ‘herstelperiode korter dan 2 maanden’ waarbij sprake is van ‘oppervlakkig en beperkt letsel’.
Het hof stelt alles afwegend de omvang van de immateriële schade van deze benadeelde partij naar billijkheid vast op € 400,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Het meerdere dat is gevorderd, wordt gezien het voorgaande afgewezen.
Het verweer van de raadsman van de verdachte, dat sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij, wordt verworpen. De daartoe opgeworpen omstandigheid dat de benadeelde partij eerst een tijdje achter de verdachte aan is gereden, maakt in de gegeven omstandigheden nog niet dat de benadeelde partij heeft bijgedragen aan de schade die is ontstaan doordat de verdachte vervolgens verschillende keren op hem is ingereden, zoals bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek . Het hof ziet dan ook geen aanleiding het toewijsbare bedrag op die grond te verminderen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750,- bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering geheel dient te worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof acht aannemelijk dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, niet zijnde geestelijk letsel, als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW en overweegt daartoe als volgt.
Voorop staat dat ook als er geen sprake is van objectief vastgesteld geestelijk letsel, een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, namelijk indien de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde die conclusie rechtvaardigen. In beide gevallen dient de benadeelde voldoende gegevens aan te voeren om die conclusie te kunnen trekken. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de nadelige gevolgen voor de hand liggen, ook zonder onderbouwing met concrete gegevens.
De aard en ernst van de normschending, te weten de poging tot zware mishandeling volgen uit de bewijsmiddelen waarin de specifieke omstandigheden van het gebeuren zijn geconcretiseerd.
De gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zijn namens haar concreet toegelicht als volgt:
“Ten tijde van de aanrijding met de auto door de verdachten, was cliënte zeer angstig. Zeker ook omdat de handelingen bleven doorgaan, vanaf de rijksweg N9 tot in rt Zand (NH). Deze angstige gebeurtenissen zijn haar blijven achtervolgen. Cliënte heeft langdurig last gehad van angst en is inmiddels al ruim 1 maand niet meer naar school geweest als gevolg van het trauma”.
Deze concrete gevolgen in dit geval zijn naar het oordeel van het hof, mede in het licht bezien van de aard en ernst van de normschending, zodanig dat deze verder reiken dan een enkele schending van een fundamenteel recht. Alles afwegend en in samenhang beschouwd, concludeert het hof dan ook dat hier sprake is van een aanspraak op immateriële schadevergoeding op grond van aantasting in de persoon op andere wijze, niet zijnde geestelijk letsel.
Daarmee komt het hof toe aan de begroting van de immateriële schade. Het hof gaat ook hier uit van het genoegzaam gevoerde partijdebat en ziet geen noodzaak tot nader onderzoek. Bij de begroting wordt in het bijzonder rekening gehouden met de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting over het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij en met bedragen die door rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof neemt daarbij de Rotterdamse Schaal tot uitgangspunt, te weten de categorie C ‘Smartengeld anders dan vanwege (aangetoond) letsel’ en zoekt aansluiting bij par. 19.5 ‘Persoonsaantastingen bij bedreigende situaties - Bedreiging’. Het hof houdt specifiek rekening met de handelwijze van de dader, de intensiteit van de bedreigende situatie, zoals een en ander volgt uit de bewijsmiddelen, en het feit dat de benadeelde partij ten tijde van het gebeuren nog maar 17 jaar was en de aard en ernst van de gevolgen voor haar zoals die hiervoor zijn toegelicht. Alles afwegend, stelt het hof de omvang van de immateriële schade naar billijkheid vast op € 400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Uit het voorgaande volgt dat het overige deel van de gevorderde immateriële schade wordt afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Beslag

Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de onder hem in beslag genomen en hem toebehorende goederen, te weten het geldbedrag van in totaal € 300, nu geen strafvorderlijk belang zich tegen teruggave verzet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
70 (zeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 300 EUR (datum ibg 12-12-2017).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.400,00 (duizend vierhonderd euro) bestaande uit € 1.000,00 (duizend euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.400,00 (duizend vierhonderd euro) bestaande uit € 1.000,00 (duizend euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 december 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 december 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. P.J. van Eekeren en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. R.J.C. Wegerif, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 november 2025.
Mr. M.K. Durdu-Agema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
========================================================================
[…]