Op 4 februari 2025 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd om een bedrag van € 157.596,00 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarbij hij aanvoerde dat hij door een hersenbloeding geen draagkracht heeft om aan deze betalingsverplichting te voldoen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 januari 2025 is het hof tot de conclusie gekomen dat de bijzondere omstandigheden van de betrokkene, waaronder zijn medische toestand en het feit dat hij afstand heeft gedaan van in beslag genomen goederen, aanleiding geven om de betalingsverplichting te heroverwegen. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de betalingsverplichting, die het hof op nihil heeft gesteld. Dit betekent dat de betrokkene niet verplicht is om het eerder opgelegde bedrag te betalen, omdat zijn huidige en toekomstige draagkracht onvoldoende zijn om aan deze verplichting te voldoen.
Het hof heeft in zijn beslissing rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene en de tijdsduur van de procedure. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. Het arrest is openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.