ECLI:NL:GHAMS:2025:3147

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
200.355.459/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en indexering na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen na hun echtscheiding. De rechtbank Noord-Holland had eerder bepaald dat de man vanaf 1 januari 2019 een bedrag van € 1.500 per maand aan de vrouw verschuldigd is, met de verplichting tot indexering. De man is het hier niet mee eens en stelt dat de vrouw inmiddels meer verdient en dat er geen behoefte meer is aan alimentatie. Hij verzoekt om de alimentatie op nihil te stellen en om terugbetaling van een bedrag van € 10.500,-. De vrouw verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. Het hof oordeelt dat de man de alimentatie moet blijven betalen en dat de indexering van toepassing is. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de behoefte van de vrouw is verbleekt. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en veroordeelt de man in de proceskosten van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.355.459/01
zaaknummer rechtbank: C/15/341214 / FA RK 23-2934
beschikking van de meervoudige kamer van 25 november 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. van Es te Hilversum,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente]
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.C. Wingen te Heemstede.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen en de indexering van de partneralimentatie.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 19 maart 2025 (hierna: de bestreden beschikking) voor recht verklaard dat de man vanaf l januari 2019 aan de vrouw een partneralimentatie verschuldigd is van € 1.500 per maand en bepaald dat die alimentatie geïndexeerd moet worden en dat de man achterstallige indexering verschuldigd is.
De man is het daar niet mee eens en vindt dat hij geen partneralimentatie meer hoeft te betalen, omdat de vrouw meer is gaan verdienen en in haar eigen onderhoud kan voorzien. Ook heeft de vrouw volgens de man inmiddels minder alimentatie nodig dan direct na de echtscheiding (‘verbleekte behoefte’) en zijn partijen volgens hem overeengekomen dat van indexering wordt afgezien. De vrouw is het wel eens met de bestreden beschikking.
Het hof laat de bestreden beschikking in stand en bepaalt dat de man de proceskosten van de vrouw voor het hoger beroep moet betalen. Het hof legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 5 juni 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 17 juli 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
De zitting heeft op 8 oktober 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 met elkaar getrouwd. Het huwelijk van partijen is op 8 juni 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 maart 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van een inmiddels meerderjarig kind: [minderjarige] , geboren [in] 2004 in [gemeente] .
3.3
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat onder meer het echtscheidingsconvenant, door partijen ondertekend op respectievelijk 3 en 7 februari 2015, (hierna: het eerste convenant) deel uitmaakt van de beschikking. In die beschikking is verder bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie voor de destijds minderjarige [minderjarige] van € 655,- per maand en een partneralimentatie van € 1.877,- per maand moet voldoen. Dit eerste convenant houdt onder meer de volgende tekst in:
Artikel 2 PARTNERALIMENTATIE
Behoefte
2.1
Partijen stellen de huwelijksgerelateerde behoefte van de ieder van partijen hierbij vast op € 4.730,40 netto per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 8.825,- per maand en kosten van de kinderen van € 950,- per maand.
Hoogte partneralimentatie
2.2
Op basis van de aldus vastgestelde behoefte en draagkracht komen partijen overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van [datum] 2015 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.877,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
Indexering
2.3
Het in artikel 2.2 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2016.
Contractueel beperkte termijn
2.4
In afwijking van de wettelijke termijn komen partijen overeen dat de man de in artikel 2.2 bepaalde alimentatie aan de vrouw verschuldigd is voor een periode van 10 jaar, te rekenen vanaf ondertekening van het echtscheidingsconvenant tenzij de vrouw gaat samenwonen, hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat. De alimentatieverplichting eindigt in afwijking van de wettelijke termijn op [datum] 2025, te weten de maand dat [minderjarige] 21 jaar wordt.
Eigen inkomsten alimentatiegerechtigde
2.5
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is rekening gehouden met haar huidige inkomsten uit arbeid, die € 2.758,- netto per maand bedragen. De vrouw zal zich inspannen een hoger inkomen te verwerven teneinde in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
3.4
Partijen zijn in een door hen op respectievelijk 14 en 29 januari 2019 ondertekend ‘aanvullend convenant’ (hierna: het tweede convenant) overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 701,- per maand als kinderalimentatie voor [minderjarige] zal voldoen en een partneralimentatie van € 1.500,- bruto per maand. De tekst van dat convenant luidt onder meer:
De ondergetekenden
(…)
NEMEN IN AANMERKING:
(…)
De man heeft met ingang van [datum] 2015- in afwijking van de afspraken - € 1.866,- bruto per maand betaald als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw;
De man heeft bovengenoemde bedragen - in afwijking van de afspraken - nimmer geïndexeerd;
(…)
De man heeft over de periode 2015 tot en met oktober 2018 in verband met de niet
doorgevoerde indexering en door betaling van een te laag bedrag een achterstand in de
partneralimentatie van totaal € 2.470,- bruto;
Partijen hebben overlegd over de achterstand van de kinder- en partneralimentatie en de hoogte van de (tijdelijke) partneralimentatie. Zij wensen de resultaten van dit overleg in dit aanvullend convenant neer te leggen.
(…)
Artikel 2 PARTNERALIMENTATIE
Achterstand
2.1
De vrouw ziet af van de achterstand van de partneralimentatie over de periode 2015 tot en oktober 2018, te weten totaal € 2.470,- bruto. Over de maanden november en december 2018 betaalt de man een bedrag van € 1.866,- bruto per maand. De achterstand over de maanden november en december 2018 (totaal ad. € 208,- bruto) behoeft de man niet te betalen.
Hoogte partneralimentatie
2.2
Partijen komen overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2019 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.500,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
Indexering
2.3
Het in artikel 2.2 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2020.
Proefperiode
2.4
Partijen komen met elkaar overeen dat de verlaging van de alimentatie een proefperiode kent van 6 maanden, te weten tot en met juni 2019. Indien het voor de vrouw financieel niet haalbaar is om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien als gevolg van deze verlaging, herleven de oude partneralimentatie afspraken zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant uit 2015.
De partneralimentatie zal alsdan met ingang van 1 juli 2019 bedragen € 1.868,- bruto per maand, welk bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art.1 :402a BW, voor het eerst per 1 januari 2020.
Wijziging in de omstandigheden
2.5
Partijen komen overeen dat bij een toekomstige wijziging niet wordt afgeweken van de wettelijke maatstaven. Indien en voor zover de alimentatie in de toekomst moet worden gewijzigd moet aansluiting worden gezocht bij de wettelijke maatstaven (behoefte- en draagkrachtberekening).

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is:
- bepaald dat de man aan de vrouw ter zake de indexeringsachterstand tot l augustus 2023 € 1.748,73 dient te voldoen;
- voor recht verklaard dat de man vanaf l januari 2019 aan de vrouw een partneralimentatie verschuldigd is van € 1.500 per maand, te verhogen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2020;
- de verzoeken van de man afgewezen.
De man had verzocht om het convenant van januari 2019 te wijzigen in die zin, dat de partneralimentatie wordt bepaald op nihil met ingang van 1 april 2022, en te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 10.500,- als onverschuldigd dient terug te betalen vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking:
I. zijn verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen en dus:
a. te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2022 geen partneralimentatie meer aan de vrouw verschuldigd is, althans de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van een in goede justitie te bepalen datum op nihil te stellen, althans te matigen tot een zodanig bedrag als het hof juist acht;
b. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 10.500,- aan de man dient terug te betalen
wegens onverschuldigde betaling, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
II. de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg tot betaling van een indexeringsachterstand en tot verklaring voor recht inzake wettelijke indexering alsnog af te wijzen;
III. te bepalen dat partijen – voor zover zij na januari 2019 een vaste bijdrage van € 1.500,- per maand zijn overeengekomen – geen indexering zijn overeengekomen en de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW buiten toepassing blijft;
IV. de vrouw te veroordelen in de proceskosten van de procedure in beide instanties, althans
de proceskosten te compenseren.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het verzochte en zijn verzoeken af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

Indexering
5.1
De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat tussen partijen sinds 1 januari 2019, toen zij (in het tweede convenant) een nieuwe afspraak maakten over de hoogte van de partnerbijdrage (€1.500,- per maand), geen afspraak is gemaakt over wettelijke indexering, en dat evenmin hierover iets is opgenomen in de vastgelegde regeling. Voorts stelt de man dat partijen
stilzwijgendeovereenstemming hadden dat indexering niet van toepassing zou zijn. Op de zitting heeft de man daarentegen gesteld dat hij weliswaar zijn handtekening heeft gezet onder het tweede convenant, waarin staat dat het bedrag wordt geïndexeerd, maar dat partijen tegen elkaar hebben gezegd dat indexering niet nodig was.
5.2
De stelling van de man dat in het tweede convenant niets is opgenomen over indexering is onbegrijpelijk. In artikel 2.3 van dat convenant staat immers dat de overeengekomen partneralimentatie “zal worden verhoogd met de wettelijke indexering”. Ook in artikel 2.4 – dat gaat over een proefperiode voor het verlaagde alimentatiebedrag – wordt expliciet benoemd dat het na de proefperiode te betalen alimentatiebedrag geïndexeerd zal worden.
Het hof overweegt dat ook zonder deze contractuele bepalingen de wettelijke indexering van toepassing zou zijn (art. 1:402a lid 1 BW). De aanvankelijke stelling van de man dat partijen ‘geen indexering zijn overeengekomen’ kan hem dus evenmin baten. Het komt erop aan of partijen daadwerkelijk, al dan niet stilzwijgend, zijn overeengekomen om van de wettelijke indexering af te zien (art. 1:402a lid 5 BW). De stelplicht daarvan rust op de man. Hij heeft uiteindelijk gesteld dat partijen na (of in het kader van) het tweede convenant alsnog mondeling zijn afgeweken van art. 2.3 en 2.4 van het tweede convenant en zijn overeengekomen om niet te indexeren. De vrouw betwist dat zo’n nadere afspraak is gemaakt. Desgevraagd heeft de man niet nader onderbouwd hoe die gestelde, van de convenanttekst afwijkende afspraak tot stand is gekomen.
In het licht van de expliciete bewoordingen van het convenant heeft de man evenmin voldoende gesteld om te kunnen aannemen dat sprake was van een stilzwijgende overeenstemming, te minder omdat het tweede convenant (zoals blijkt uit de preambule daarbij) nu juist is gesloten omdat een achterstand in alimentatiebetalingen was ontstaan mede als gevolg van reeds eerder door de man niet toegepaste indexering. De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw nadien niet heeft geprotesteerd en nimmer een verzoek heeft gedaan tot indexering, noch enige vordering of sommatie in die richting, hetgeen er volgens hem op wijst dat tussen partijen sprake was van een stilzwijgende overeenstemming dat indexering niet van toepassing zou zijn. Ook die stelling is onvoldoende onderbouwd, in het licht van het hiervoor overwogene omtrent de aanleiding tot het sluiten van het tweede convenant.
Het hof kan daarom niet uitgaan van het bestaan van de door de man gestelde afspraak. Dat betekent dat het hof, net als de rechtbank, vaststelt dat de door partijen overeengekomen partneralimentatie jaarlijks moet worden verhoogd met de wettelijke indexering.
5.3
De man heeft er tot slot nog op gewezen dat partijen in de praktijk jarenlang zijn uitgegaan van een vast bedrag zonder indexering. Het alsnog met terugwerkende kracht vorderen van indexering is volgens hem dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid, en met het gerechtvaardigd vertrouwen dat bij de man is gewekt. Ook die stelling kan hem niet baten. Volgens vaste rechtspraak kan enkel stilzitten van een partij er niet toe leiden dat bij de wederpartij zodanig vertrouwen is opgewekt dat eerstgenoemde partij haar recht om een rechtsvordering in te stellen heeft verwerkt. De man is de indexering dus verschuldigd, en wel over het gehele in het tweede convenant afgesproken alimentatiebedrag, zoals hierna zal blijken.
Verbleking behoefte en relevante wijziging van omstandigheden
Standpunten van partijen
5.4
De man heeft betoogd dat de behoefte van de vrouw is verbleekt. Er is niet alleen sprake van een aanzienlijk tijdsverloop, maar ook van een inkomensstijging aan de zijde van de vrouw. De vrouw had de man op de hoogte moeten brengen van de stijging in haar inkomen, maar heeft dat nagelaten. De fiscale winst van het bedrijf van de vrouw bedroeg in 2021 € 13.006,-, in 2022 € 33.962,- en in 2023 € 37.346,-. In 2023 onttrok zij € 33.061,- aan het bedrijf, en dat is nagenoeg gelijk aan het bedrag dat zij voorheen aan partneralimentatie en inkomen tezamen ontving. Bovendien heeft de vrouw de mogelijkheid om € 86.400,- om te zetten op basis van gangbare kappersprijzen. Haar werkelijke inkomen is op basis van een inschatting van de inkomsten die zij buiten de administratie genereert € 63.815,-. Zij heeft haar levensstandaard kunnen behouden, aangezien zij in 2023 nog altijd beschikte over een spaartegoed van € 20.916,-.
5.5
De vrouw stelt dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is. Er is een beperkte stijging van de bruto winst en daarmee van haar netto besteedbaar inkomen (NBI), maar daarmee kan de vrouw niet in haar huwelijksgerelateerde behoefte voorzien. De vrouw was niet zonder meer verplicht haar financiële informatie te delen, zeker aangezien het tussen partijen overeengekomen alimentatiebedrag nog steeds aan de wettelijke maatstaven voldeed. Ten aanzien van een eventuele verbleking van de behoefte moet met alle omstandigheden rekening worden gehouden, ook de financiën van de man, maar hij geeft hier geen inzicht in. De enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen (doordat de man op enig moment is opgehouden met betalen) haar uitgavenpatroon heeft moeten aanpassen zodat zij met de door haar behaalde inkomsten in haar levensonderhoud kon voorzien, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer in overeenstemming is met de door partijen in artikel 2.1 van het eerste convenant vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte.
Beoordeling door het hof
5.6
Het hof gaat voor het inkomen van de vrouw uit van de door de man naar voren gebrachte fiscale winst. De man heeft zijn blote stelling dat zij naast de fiscale winst nog aanzienlijke inkomsten ‘buiten de administratie’ verdient tegenover de betwisting door de vrouw niet nader onderbouwd. Volgens de man zou de vrouw daarnaast aanzienlijk meer kunnen omzetten dan zij doet. Ook die stelling heeft de man onvoldoende onderbouwd. De stelling van de advocaat van de man op de zitting dat de privé-onttrekkingen moeten worden opgeteld bij de winst uit onderneming, kan het hof niet volgen. De vrouw drijft een eenmanszaak en krijgt dus geen salaris of dividend uit haar bedrijf. Zij zal de winst die zij in haar onderneming behaalt eraan moeten onttrekken om ervan te leven.
5.7
Partijen zijn in 2015 in het eerste convenant een partneralimentatie van € 1.877,- bruto per maand overeengekomen en zijn daarbij uitgegaan van een inkomen uit arbeid van de vrouw van € 2.758,- netto per maand. De vrouw heeft in 2023 een winst uit onderneming van € 37.346,- gerealiseerd. Zoals uit de aangehechte berekening blijkt, leidt dat na toepassing van de zelfstandigenaftrek, MKB winstvrijstelling en arbeidskorting tot een NBI van € 2.781,- per maand. De vrouw verdiende in 2023 dus nauwelijks meer dan het bedrag waar de partneralimentatie acht jaar eerder op was gebaseerd. Dat de vrouw tussen 2015 en 2023 ook jaren heeft gehad – tijdens de coronapandemie – met een aanzienlijk lager inkomen, wil niet zeggen dat de periode met het laagste inkomen bepalend is geworden voor haar behoefte.
5.8
De omstandigheid dat de vrouw nog steeds over spaargeld beschikt nadat de man is gestopt met partneralimentatie te betalen, maakt evenmin dat haar behoefte is veranderd. De man is op enig moment opgehouden met betaling van de door hem aan haar verschuldigde partneralimentatie. De enkele omstandigheid dat de vrouw toen noodgedwongen de tering naar de nering heeft moeten zetten door haar uitgavenpatroon zo in te richten dat zij zichzelf met haar overige inkomsten kon redden, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte. Bovendien blijkt uit het dossier dat haar spaarsaldo is afgenomen van € 48.619,- in 2020 tot € 20.916,- in 2023, wat er juist op wijst dat zij niet heeft kunnen rondkomen van haar inkomsten en moest interen op haar spaargeld.
5.9
De man heeft de door hem gestelde verbleking van de behoefte gebaseerd op het tijdsverloop en de door hem gestelde inkomensstijging aan de zijde van de vrouw. Zoals hiervoor overwogen is het inkomen van de vrouw tussen 2015 en 2023 echter nauwelijks gestegen, en al helemaal niet wanneer het inkomen uit 2015 zou worden geïndexeerd naar 2023. Enkel tijdsverloop kan in elk geval niet leiden tot ‘verbleking van de behoefte’. Het hof ziet dus geen aanleiding om af te wijken van de tussen partijen in het eerste convenant overeengekomen huwelijksgerelateerde behoefte. Uit het eerste convenant blijkt dat de huwelijksgerelateerde behoefte in 2015 € 4.730,40 netto per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 5.634,-. In 2023 bedroeg het NBI van de vrouw € 2.781,-, zodat haar netto aanvullende behoefte € 2.853,- bedroeg. Gebruteerd is dat € 5.716,-. De door partijen in 2019 in het tweede convenant overeengekomen partneralimentatie van € 1.500,- bruto per maand bedroeg in 2023 na indexering € 1.669,-. Dat houdt in dat de vrouw destijds akkoord is gegaan met een aanzienlijk lager bedrag aan partneralimentatie dan haar bruto aanvullende behoefte van € 5.716,- per maand.
Al met al is er dus geen relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de overeengekomen partneralimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldeed. De rechtbank heeft terecht het wijzigingsverzoek van de man afgewezen. Het verzoek van de vrouw om (onder meer) voor recht te verklaren dat de man de overeengekomen partneralimentatie en de indexering verschuldigd is, is terecht toegewezen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in stand laten.
Slotoverwegingen
5.1
Zowel de man als de vrouw hebben in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan. Uit wat hiervoor is overwogen blijkt echter dat de man, op wie in deze procedure de stelplicht rustte, tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten, nog daargelaten dat zijn aanbod niet specifiek is. Het hof komt dus aan bewijslevering niet toe, om welke reden beide bewijsaanbiedingen worden gepasseerd.
5.11
De vrouw heeft verzocht om een proceskostenveroordeling. Voor de procedure in eerste aanleg ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in familierechtzaken dat de proceskosten worden gecompenseerd. Voor de procedure in hoger beroep is dat anders. De argumentatie van de man in hoger beroep is dusdanig zwak dat het hoger beroep geen kans van slagen had, waardoor de vrouw door het hoger beroep nodeloos op kosten is gejaagd. Het hof ziet daarin aanleiding om de man in de proceskosten te veroordelen.
5.12
Het hof zal voor de hoogte van de proceskosten aansluiten bij het liquidatietarief voor civiele zaken. Uitgaande van het indienen van het verweerschrift (1 punt) en de mondelinge behandeling (1 punt) begroot het hof het salaris advocaat op (2 x € 1.214,- =) € 2.428,- (tarief 2). Vermeerderd met het aan de vrouw in rekening gebrachte griffierecht van € 362,- worden de proceskosten aan haar zijde in deze zaak in totaal begroot op een bedrag van € 2.790,-.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt de man in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 2.790,-, te voldoen binnen veertien dagen na de dag van uitspraak van deze beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. P.F.E Geerlings en mr. J.M.I. Vink, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 25 november 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.