ECLI:NL:GHAMS:2025:3216

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
23-000061-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling en mishandeling met kokend water en houten plank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en mishandeling van de benadeelde partij, waarbij hij kokend water over haar heen goot en haar met een houten plank sloeg. De feiten vonden plaats in maart 2019 in Zaandam. Het slachtoffer heeft ernstige brandwonden opgelopen en lijdt aan PTSS-klachten als gevolg van de mishandelingen. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 10 maanden, rekening houdend met de uitzonderlijke ernst van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is er een contactverbod van 2 jaar opgelegd en is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 3.750,00 volledig toegewezen. Het hof heeft de bewijsvoering van de verdediging verworpen en de verklaringen van de benadeelde partij als betrouwbaar beoordeeld, mede door de context van de gewelddadige relatie tussen de verdachte en het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000061-21
datum uitspraak: 2 december 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 december 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-255961-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1997,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 november 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman, de benadeelde partij en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primairhij op of omstreeks 13 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen kokend heet water (uit een waterkoker) over de (onder)rug en/of de armen en/of handen van die [benadeelde partij] heeft gegoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiairhij op of omstreeks 13 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad [benadeelde partij] heeft mishandeld door tegen het lichaam en/of het hoofd te schoppen en/of kokend heet water (uit een waterkoker) over de (onder)rug en/of de handen en/of armen te gieten;
2.hij in of omstreeks 28 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaandstad [benadeelde partij] heeft mishandeld door deze een of meermalen (met een houten plank) tegen het lichaam en/of het hoofd en/of in gezicht te slaan en/of te schoppen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
3.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

4.Bewijsoverwegingen

4.1.
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de verdachte van beide feiten vrij te spreken. Daartoe is aangevoerd dat niet wordt voldaan aan het bewijsminimum genoemd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, omdat alle mogelijk belastende informatie op één bron is terug te voeren, namelijk de aangeefster. Haar verklaringen zijn bovendien niet betrouwbaar.
Ten aanzien van feit 1 heeft de verdediging aangevoerd dat de bij de aangeefster aangetroffen brandwonden net zo goed passen bij het scenario dat een ongeluk heeft plaatsgevonden tijdens het koken als bij het scenario van het doelbewust overgieten met kokend water, zodat het aantreffen van dit letsel geen steun vormt voor de aangifte en het hof dan ook niet tot de conclusie kan komen dat het scenario waarop de tenlastelegging is gestoeld het meest redelijke scenario is.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging aangevoerd dat ook hier sprake is van één informatiebron. De enkele waarneming van de buurman, getuige [getuige 1] , dat hij zag dat een meisje uit het raam van de woonboot klom, houdt geen verband met de geuite beschuldiging en kan dan ook niet dienen als steunbewijs. De verklaring van de getuige steunt de verklaring van de aangeefster niet op een concreet punt dat specifieke omstandigheden van de tenlastegelegde gedragingen betreft, of een gewelddadige sfeer of context schetst. Ook het verslag van de arts kan niet dienen als steunbewijs, omdat het hier gaat om een verklaring over de herkomst van het letsel die aangeefster de arts heeft gegeven.
Ook de overige verklaringen in het dossier kunnen – al dan niet met gebruik van schakelbewijs – niet als steunbewijs dienen.
4.2.
Overwegingen van het hof
4.2.1.
Achtergrond
Reeds op 12 juli 2018, ver vóór de gestelde pleegdata van de tenlastegelegde feiten, heeft aangeefster [benadeelde partij] aangifte gedaan tegen de verdachte, die zij toen al haar ex-vriend noemde. Zij verklaarde onder meer dat ze in maart of april 2018 een relatie kreeg met de verdachte en dat zij meermalen door de verdachte is geslagen. De moeder van de aangeefster, getuige [getuige 2] , heeft op
18 november 2018 een verklaring afgelegd. Zij verklaarde dat de aangeefster en de verdachte elkaar sinds maart of april kenden en dat de verdachte de aangeefster meermalen in het gezicht heeft geslagen. Alhoewel zij geen directe getuige was van de mishandelingen, heeft zij wel zichtbaar letsel gezien bij de aangeefster. Ook verklaarde zij dat de verdachte de telefoon van [benadeelde partij] had afgepakt. De vader van de aangeefster, getuige [getuige 3] , heeft eveneens letsel bij de aangeefster waargenomen. Ongeveer een jaar voor het afleggen van zijn verklaring op 28 november 2019 zag hij dat de aangeefster huilend kwam aanlopen, dat ze bont en blauw was en wondjes en bloed op haar rode gezicht en handen had. De aangeefster wilde hem toen niet vertellen wie dat letsel had veroorzaakt. Tot slot heeft ook [getuige 4] – de nicht van de aangeefster die in een woonboot woonde naast de woonboot waarin de aangeefster woonde – een verklaring afgelegd. Zij verklaarde – evenals de moeder van de aangeefster – dat zij regelmatig zag dat de aangeefster wondjes had op haar gezicht en dat haar gezicht opgezwollen was, waarover de aangeefster niet wilde vertellen. Ook verklaarde de getuige dat zij gedurende de periode dat de aangeefster in de woonboot woonde, geluiden hoorde uit de woonboot van de aangeefster waarvan zij dacht dat het met geweld te maken had.
Het hof overweegt dat uit het voorgaande is af te leiden dat de aangeefster en de verdachte in een langdurige, giftige relatie zaten waarbij sprake was van door de verdachte gepleegd geweld tegen aangeefster en angst bij haar om daarover te vertellen. Alhoewel de voornoemde verklaringen niet specifiek zien op de twee tenlastegelegde data, dragen zij naar het oordeel van het hof wel bij aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen van de aangeefster, evenals aan de beoordeling van de verklaringen van de verdachte en het alternatieve scenario dat de verdediging voor de bij de aangeefster aangetroffen brandwonden heeft aangevoerd.
4.2.2.
Ten aanzien van feit 1
Niet ter discussie staat dat de aangeefster op 12 maart 2019 bij haar thuis in de woonboot brandwonden heeft opgelopen op haar onderrug, handen en onderarmen. Hierover heeft de aangeefster verklaard dat zij haar hemdje heeft uitgetrokken op bevel van de verdachte, dat hij haar handen achter haar rug heeft gebonden met een tiewrap, dat hij met een waterkoker kwam aanlopen en kokend water over haar rug goot. De verdachte heeft verklaard dat hij niet bij de aangeefster was, maar door haar is gebeld, omdat zij een pan met hete soep had laten vallen waarbij de soep op haar rug, armen en handen terecht was gekomen. Dit laatste scenario acht het hof echter niet aannemelijk. De aard en locatie van de brandwonden, te weten onder meer op de onderrug van de aangeefster, passen naar het oordeel van het hof in veel mindere mate bij het scenario dat de aangeefster een pan soep heeft laten vallen waarbij de soep onder meer op haar onderrug terecht kwam, dan bij de lezing van de aangeefster. Het hof gaat er daarbij vanuit dat het kokende water bij het overgieten van de onderrug van de aangeefster ook over haar achter haar rug gebonden onderarmen en handen is gelopen. Mede gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld ten aanzien van de giftige relatie tussen de verdachte en de aangeefster, is het hof van oordeel dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in ander bewijs en acht het hof de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen. Daarbij merkt het hof nog op dat het overgieten van onderrug, onderarmen en handen met een flinke hoeveelheid kokend heet water een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel, met blijvende ontsierende littekens tot gevolg, oplevert en dat de verdachte die kans met zijn handelen bewust heeft aanvaard. De verweren worden dan ook verworpen.
4.2.3.
Ten aanzien van feit 2
De aangeefster heeft verklaard dat zij (blijkens de overige bewijsmiddelen: in de ochtend van
28 maart 2019) bij haar thuis in de woonboot door de verdachte met een houten plank op haar hoofd en lichaam is geslagen. De verdachte zou op zoek zijn geweest naar een tweede telefoon, die zij aan de verdachte zou moeten geven. Ook verklaarde de aangeefster dat zij vervolgens door de verdachte tegen haar hoofd en lichaam is geschopt, waarna zij eventjes
outis geweest. In het ziekenhuis is op dezelfde dag letsel aangetroffen dat naar het oordeel van het hof past bij haar verklaring. Zo zijn op haar hoofd meerdere hematomen (bloeduitstortingen) aangetroffen, evenals op haar linkerbeen, linkerborst (
mamma links), en bij haar ribben (
ventraal links tpv costae). Voorts heeft een buurman van de aangeefster, getuige [getuige 1] , bij de politie verklaard dat een meisje, dat hij herkent als de bewoonster van de woonboot, op 28 maart 2019 rond 9.50 uur uit een raam van die woonboot klom, dat een jongen achter dat meisje aanliep en dat het meisje zei: “mijn telefoon is afgepakt door die jongen” en “hij heeft mij pijn gedaan”. Deze bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien met hetgeen het hof hiervoor met betrekking tot de giftige relatie van de aangeefster en de verdachte heeft vastgesteld – waaronder de verklaring van getuige [getuige 2] dat de aangeefster haar telefoon moest afstaan aan de verdachte – leveren naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewijs op dat de verdachte de onder 2 tenlastegelegde mishandeling heeft gepleegd. De verweren worden dan ook verworpen.

5.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primairhij omstreeks 13 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen kokend heet water (uit een waterkoker) over de onderrug en de armen en handen van die [benadeelde partij] heeft gegoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 28 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [benadeelde partij] heeft mishandeld door deze (met een houten plank) tegen het lichaam en het hoofd te slaan en te schoppen.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

6.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

7.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

8.Oplegging van straf en maatregel

8.1.
Vonnis waartegen beroep
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij is als bijzondere voorwaarde een contactverbod met het slachtoffer gesteld.
8.2.
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Daarnaast heeft zij gevorderd dat de verdachte in het kader van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voor de duur van
2 jaren een contactverbod met het slachtoffer wordt opgelegd, waarbij per overtreding 1 week vervangende hechtenis wordt toegepast met een maximum van 6 maanden.
Ook namens de benadeelde partij is de oplegging van een contactverbod verzocht.
De verdediging heeft het hof verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn van bijna drie jaren. Daarnaast heeft de verdediging het hof verzocht rekening te houden met artikel 63 Sr, aangezien de verdachte na onderhavig feit in een andere strafzaak is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden en hem, mochten deze strafzaken gelijktijdig behandeld zijn, geen hogere straf zou zijn opgelegd. Enkel de toepassing van artikel 9a Sr zou passend zijn. Ook voor de oplegging van een contactverbod op grond van artikel 38v Sr bestaat geen aanleiding, nu de verdachte sinds de veroordeling door de politierechter geen contact meer met het slachtoffer heeft gehad.
8.3.
Oplegging van straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [benadeelde partij] , door kokend water over haar onderrug, onderarmen en handen te gieten. Het hof verafschuwt de planmatigheid en buitengewone gruwelijkheid van het handelen van de verdachte: hij heeft de handen van het slachtoffer vastgebonden, gewacht tot het water in de waterkoker kookte en vervolgens kokend water over haar heen gegoten. Hierdoor heeft het slachtoffer ernstige brandwonden opgelopen, met littekens tot gevolg. Het is niet bij dit ene geweldincident gebleven, want de verdachte heeft het slachtoffer in elk geval vijftien dagen later opnieuw op een lompe en grove wijze mishandeld, door met een houten plank tegen haar lichaam en hoofd te slaan en haar tegen haar hoofd en lichaam te schoppen. Hierdoor heeft het slachtoffer opnieuw aanzienlijk letsel opgelopen.
De verdachte heeft met zijn handelen een uitermate grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke feiten, al helemaal als zij jong zijn en verstrikt geraakt in zo een giftige relatie, langdurig psychische problemen kunnen ondervinden. In het geval van het slachtoffer is dit niet anders: zij is verwezen naar de specialistische GGZ vanwege PTSS-klachten als gevolg van geweldservaringen en ter terechtzitting in hoger beroep heeft haar advocaat aangevoerd dat zij nog altijd in therapie is.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur – langer dan de door de politierechter opgelegde of door de advocaat-generaal gevorderde duur – recht doet aan de uitzonderlijke ernst en grofheid van de feiten en neemt dan ook een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden als uitgangspunt.
De omstandigheid dat het bepaalde in artikel 63 Sr toepassing vindt, maakt dat niet anders. Deze bepaling schrijft immers geen strafmatigende werking voor. Artikel 63 Sr vereist van de strafrechter niet méér dan de verplichting om het toepasselijke strafmaximum in acht te nemen dat aan de orde zou zijn geweest indien de betreffende zaken tegelijkertijd en gevoegd zouden zijn behandeld. De strafoplegging in deze zaak overschrijdt het ingevolge artikel 63 Sr in deze zaak geldende strafmaximum niet, terwijl voorts in het recht geen steun is te vinden voor de stelling dat voormeld artikel dwingt tot de oplegging van een lagere straf dan zou zijn opgelegd indien die bepaling niet van toepassing was. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om artikel 9a Sr toe te passen, dan wel anderszins in strafmatigende zin rekening te houden met de toepassing van artikel 63 Sr.
Het hof heeft tot slot acht geslagen op de grote overschrijding van de redelijke termijn in deze strafzaak, waardoor een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces als genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdachte heeft immers op 7 januari 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl onderhavig arrest 4 jaren en bijna 11 maanden later wordt gewezen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 2 jaren en bijna elf maanden. Deze overschrijding is voor een klein deel aan de verdediging te wijten, nu de zaak ter terechtzitting van 3 april 2025 is aangehouden omdat de raadsman geen contact kon krijgen met de verdachte. Dit maakt dat het hof de redelijke termijn berekent tot en met de datum
17 april 2025, nu op die datum arrest zou zijn gewezen als de zaak op 3 april 2025 inhoudelijk was behandeld. Dit neemt niet weg dat de redelijke termijn daarmee alsnog met 2 jaren en 3 maanden is overschreden. Daarin ziet het hof aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf met 2 maanden ter verminderen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden passend en geboden. Voor een voorwaardelijk gedeelte, eventueel met oplegging van bijzondere voorwaarden, ziet het hof geen aanleiding, mede vanwege de op te leggen maatregel (zie 8.4.).
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
8.4.
Oplegging van maatregel
Naast de gevangenisstraf zal het hof de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als genoemd in artikel 38v Sr opleggen voor de duur van 2 jaren, in de vorm van een contactverbod met het slachtoffer, nu de advocaat-generaal deze maatregel heeft gevorderd, het slachtoffer hierom uitdrukkelijk heeft verzocht en aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van deze maatregel wordt voldaan. Het hof legt deze maatregel op ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.

9.Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van immateriële schade. Deze bedraagt € 3.750,00: € 3.000,00 ter zake van feit 1 en € 750,00 ter zake van feit 2. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geadviseerd dat de vordering geheel wordt toegewezen. De raadsman heeft zich bij een bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Zij heeft door het handelen van de verdachte namelijk lichamelijk letsel opgelopen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek heeft zij dan ook recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Mede gelet op schadevergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht het hof het volledige door de benadeelde partij gevorderde bedrag billijk, waarbij het hof de door de benadeelde partij gemaakte verdeling per feit volgt. De vordering zal dan ook geheel worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 45, 57, 63, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

11.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Legt op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde partij] , geboren op [geboortedag 2] 2000 te [geboorteplaats 2] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een gezamenlijk maximum van 6 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder
1 primair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.750,00 (drieduizend zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.750,00 (drieduizend zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 47 (zevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op:
  • 13 maart 2019 over een bedrag van € 3.000,00 ter zake van feit 1 en
  • 28 maart 2019 over een bedrag van € 750,00 ter zake van feit 2.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. R. van der Heijden en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
2 december 2025.
=========================================================================
[…]