ECLI:NL:GHAMS:2025:3295

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
200.355.967
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling onverschuldigde betaling zorgkosten en afwijzing buitengerechtelijke kosten

In deze zaak vordert de appellant, een zorgontvanger, de terugbetaling van € 8.000,- die hij onterecht aan zijn zorgverlener heeft betaald. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de betaling onverschuldigd is gedaan, omdat de zorgverlener niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de rechtmatigheid van de betalingen. De appellant had eerder een vordering ingesteld bij de kantonrechter, die de zorgverlener had veroordeeld tot betaling van € 13.000,- voor onrechtmatige opnames van zijn rekening, maar de vordering tot terugbetaling van de € 8.000,- was afgewezen. Het hof vernietigt deze afwijzing en kent de vordering tot terugbetaling toe, omdat de zorgverlener niet kon aantonen dat er een geldige zorgovereenkomst was. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt echter afgewezen, omdat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat hij deze kosten heeft gemaakt. Het hof wijst de zorgverlener in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team I (handel)
zaaknummer : 200.355.967/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 11250977/ CV EXPL 24-10336
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 december 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.F. Bienfait te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] vordert terugbetaling van een bedrag van € 8.000,- dat van zijn rekening naar die van [geïntimeerde] is overgemaakt, alsmede vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Het hof is van oordeel dat het bedrag van € 8.000,- onverschuldigd is betaald en wijst de vordering tot terugbetaling daarvan toe. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen omdat [appellant] voor rechtsbijstand is verzekerd en onvoldoende heeft gesteld dat hij deze schade heeft geleden.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 29 april 2025 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 31 januari 2025 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en (onder meer) [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis). Ter rolle van 24 juni 2025 is verstek verleend tegen [geïntimeerde] .
[appellant] heeft daarna een memorie van grieven met een productie ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, voor zover daarbij zijn vorderingen tot betaling van € 8.000,- en de buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen, en [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen tot betaling van € 8.000,- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2024) en een bedrag van € 1.201,53 aan buitengerechtelijke kosten (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding), alsmede tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] in hoger beroep, inclusief nakosten en wettelijke rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van zijn stellingen.

3.Feiten

3.1.
De kantonrechter heeft onder 2.1 t/m 2.7 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld. [appellant] heeft de juistheid van de vastgestelde feiten in hoger beroep niet bestreden, zodat het hof eveneens van die feiten zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, gaat het om de volgende feiten.
3.2.
[appellant] is [leeftijd] oud en woont op zichzelf. Sinds [appellant] is geopereerd in februari 2023 is hij aangewezen op thuiszorg. Vanaf februari 2023 tot november 2023 heeft hij thuiszorg ontvangen van de eenmanszaak Úw Zorg Nederland (UZN). Voor het verlenen van de zorg heeft UZN (onder andere) [geïntimeerde] ingeschakeld.
3.3.
[geïntimeerde] heeft tussen 5 juni 2023 en 17 augustus 2023 op de onderstaande data en tijden thuiszorg verleend aan [appellant] .
3.4.
[geïntimeerde] heeft meer tijd doorgebracht bij [appellant] thuis, dan hierboven volgens het werkschema van UZN vastgelegd. Ook in de avonduren kwam [geïntimeerde] langs. Op wiens initiatief en om welke reden dit gebeurde is een punt van discussie tussen partijen.
3.5.
In juni 2023 heeft [geïntimeerde] de beschikking gekregen over de pinpas en pincode van [appellant] . Hiermee heeft [geïntimeerde] op verschillende momenten in de periode juni t/m augustus 2023 contante bedragen opgenomen tot een bedrag van in totaal € 13.000,-. In dezelfde periode zijn meermaals bedragen overgeboekt van de rekening van [appellant] naar de rekening van [geïntimeerde] tot een bedrag van in totaal € 8.000,-. Bij twee van die overboekingen staat als omschrijving vermeld “zorg maand juli zaterdag” (bij een overboeking van € 500,-) respectievelijk “betaling zorg” (bij een overboeking van € 2.000,-). De andere overboekingen vermelden geen omschrijving.
3.6.
In september 2023 is gebleken dat [appellant] te weinig saldo op zijn rekening had staan om zijn huur te betalen. Hij heeft zijn zoons hierover geïnformeerd. Zijn zoons hebben toen geconstateerd dat er € 21.000,- van de rekening van [appellant] is afgeschreven.
3.7.
Op 5 oktober 2023 heeft [appellant] aangifte gedaan tegen [geïntimeerde] van chantage/afpersing. In het proces-verbaal van aangifte staat onder meer het volgende opgenomen:
“ [naam] probeerde mij ook te verleiden. In eerste instantie zat ik daar niet op te wachten, maar uiteindelijk vond ik het wel prettig. (…) In de ruzies en bedreigingen heeft [naam] ook regelmatig benoemd dat zij een video heeft gemaakt van het moment dat ik aan haar borsten of vagina zat. Hiermee chanteerde ze mij ook. Ze zei dat als ik zou praten, ze het filmpje aan Sjoerd zal laten zien. Sjoerd is mijn zoon. (…) Door wat [naam] mij allemaal heeft aangedaan, durfde ik het verhaal niet te vertellen aan mijn kinderen. Ik was heel erg bang. (…)”
3.8.
Op 11 oktober 2023 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [geïntimeerde] , waarbij [geïntimeerde] zich voordeed als haar dochter. [appellant] heeft dat telefoongesprek opgenomen. Uit de transcriptie van dat gesprek blijkt dat zij het volgende tegen [appellant] heeft gezegd:
“Dus, dus, als u wilt dan kan u mij uw zoons nummer geven en dan neem ik zelf contact met u op… want we hebben ook filmpjes en alles dus, ik ik kan ook met uw zoon praten. (…)
Nee maar kijk, als u zegt dat u met m’n moeder gaat praten enne dan doet u dat liever alleen, beter belt u haar, dan doet u het alleen want als want als ze komt en ze ziet uw zoon dan gaat ze ook filmpjes wijze, hè (…)
3.9.
Op 3 juni 2024 heeft [appellant] een sommatiebrief aan [geïntimeerde] verstuurd, waarin hij haar sommeert om hem uiterlijk op 18 juni 2024 en 15 juli 2024 de totale hoofdsom van € 21.800,- te betalen. [geïntimeerde] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
3.10.
In het strafdossier van het parket van het Openbaar Ministerie, dat de advocaat van [appellant] heeft ingezien op 6 juni 2024, staat dat [geïntimeerde] het volgende heeft verklaard:
“Als zzp’er maak ik dan zelf afspraken met die cliënt. Ik stuur dan naast het zorgplan zelf nog een factuur naar die cliënt toe.”

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1.
[appellant] heeft (na vermindering van eis) gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, UZN en [geïntimeerde] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.401,53, alsmede tot betaling van een bedrag van € 993,- aan buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2024, en tot betaling van de proceskosten met nakosten en rente. De hoofdsom bestaat uit een bedrag van € 13.000,- aan contante opnames en een bedrag van € 8.000,- aan overboekingen. Ten aanzien van [geïntimeerde] heeft [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat zij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder rechtsgrond gelden op te nemen en over te schrijven en dat zij misbruik heeft gemaakt van de situatie en de hulpbehoevendheid van [appellant] . [appellant] heeft verder de leningsovereenkomst(en), voor zover daarvan sprake zou zijn, vernietigd, althans aanspraak gemaakt op terugbetaling van de lening. Meer subsidiair heeft [appellant] een beroep gedaan op onverschuldigde betaling, althans ongerechtvaardigde verrijking. [geïntimeerde] heeft de vorderingen bestreden.
4.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door € 13.000,- op te nemen van zijn rekening. Ten aanzien van de overgemaakte bedragen ad € 8.000,- kan volgens de kantonrechter niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de gang van zaken rondom de overboekingen niet kan worden vastgesteld en dat er in principe vanuit kan worden gegaan dat [appellant] de gelden zelf heeft overgemaakt aan [geïntimeerde] . Het is aan [appellant] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat niet hij, maar [geïntimeerde] dat geld heeft overgemaakt en dat zij dat zonder zijn toestemming heeft gedaan. Daarin is [appellant] volgens de kantonrechter niet geslaagd, waardoor het beroep van [appellant] op onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking ook faalt. Het beroep van [appellant] op een vermeende overeenkomst van geldlening slaagt evenmin. [appellant] heeft namelijk zelf aangevoerd dat de geleende gelden niet zijn overgeboekt naar [geïntimeerde] maar zijn opgenomen van zijn rekening. De kantonrechter heeft de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen omdat [appellant] daarvoor te weinig heeft gesteld. De kantonrechter heeft UZN en [geïntimeerde] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 13.000,- (met wettelijke rente) en de proceskosten met nakosten en rente, één en ander uitvoerbaar bij voorraad.

5.Beoordeling

5.1.
Van de hierboven weergegeven afwijzende beslissing op de vordering tot terugbetaling van € 8.000,- en tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, is [appellant] in hoger beroep gekomen onder aanvoering van twee genummerde grieven.
5.2.
Met
grief 1bestrijdt [appellant] de afwijzende beslissing op de vordering tot betaling van € 8.000,-. Volgens [appellant] had de vordering toegewezen moeten worden omdat vaststaat dat [geïntimeerde] dit bedrag heeft ontvangen en behouden, terwijl (naar de kantonrechter ook heeft geoordeeld) haar verweer dat zij dit bedrag mocht houden op grond van een zorgovereenkomst met [appellant] juist is verworpen. Daarmee staat vast dat een titel voor de betalingen op de rekening van [geïntimeerde] ontbreekt.
5.3.
De grief slaagt. Het hof overweegt daarbij dat op degene die (op de voet van artikel 6:203 Burgerlijk Wetboek (BW)) een vordering uit onverschuldigde betaling tegen een ander instelt, de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij die ander een goed heeft gegeven zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. Het gaat daarbij om feiten en omstandigheden waaruit afgeleid moet worden dat een rechtsgrond ontbreekt. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldaan aan zijn stelplicht ter zake. Daarbij acht het hof van belang dat [geïntimeerde] zich ten aanzien van de overboekingen steeds op het standpunt heeft gesteld dat deze zijn verricht op grond van een zorgovereenkomst. Zij heeft dit verweer echter onvoldoende onderbouwd. Zo ontbreken een zorgplan en facturen, terwijl [geïntimeerde] bij het Openbaar Ministerie heeft verklaard bij werkzaamheden als zzp-er een zorgplan en facturen te sturen aan cliënten bij de uitvoering van een zorgovereenkomst (zie bij de feiten onder 3.10.). Verder heeft [geïntimeerde] onvoldoende specifiek toegelicht welke werkzaamheden ze wanneer zou hebben verricht. Haar toelichting (bijvoorbeeld de opmerking dat zij bijna elke dag urenlang bij [appellant] is geweest en ook nachten) is te algemeen en volstaat niet ter onderbouwing van het bestaan van een zorgovereenkomst omdat onduidelijk blijft welke zorg wanneer is verleend. In hoger beroep staat daarmee vast dat de gestelde zorgovereenkomst er niet was en dus ook geen titel kon vormen voor enige betaling aan [geïntimeerde] . Voor zover [geïntimeerde] zich erop beroept dat de overboekingen zien op geld dat zij voor [appellant] heeft gepind en aan hem heeft gegeven, heeft ze dat eveneens onvoldoende onderbouwd, terwijl zij haar eigen bankafschriften had kunnen overleggen waaruit de gestelde pinopnames blijken. Gelet op het voorgaande is het enkele feit dat ook in hoger beroep niet duidelijk uit de verf is gekomen wie de overboekingen feitelijk heeft verricht, naar het oordeel van het hof niet relevant.
5.4.
Bovendien – en, gelet op het bovenstaande, ten overvloede – overweegt het hof als volgt. Ook als wel sprake zou zijn van een rechtsgrond, zou het subsidiaire beroep van [appellant] op vernietiging van die rechtsgrond wegens misbruik van omstandigheden doel treffen. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt immers duidelijk dat [geïntimeerde] [appellant] heeft willen chanteren met filmpjes die zij zou hebben gemaakt en dat [appellant] daardoor bang was voor [geïntimeerde] . [appellant] heeft over de filmpjes verklaard bij de politie (zie bij de feiten 3.7.) en [geïntimeerde] heeft telefonisch aan Van de Broek gemeld dat wanneer [appellant] zijn zoon zou meenemen, ze zijn zoon zou wijzen op de filmpjes (zie bij de feiten onder 3.8.). Ook als [appellant] de overboekingen zelf zou hebben verricht, kan dat dus niet leiden tot afwijzing van de vordering tot terugbetaling, gelet op de onoorbare druk die [geïntimeerde] op [appellant] heeft uitgeoefend. De vordering tot terugbetaling van het door [appellant] betaalde bedrag ter hoogte van € 8.000,- zal worden toegewezen.
5.5.
Grief 2is gericht tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten. Volgens [appellant] is het hebben van een rechtsbijstandverzekering geen beletsel voor toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Het hof volgt [appellant] hierin niet. [appellant] heeft niet onderbouwd dat en waarom hij geen (onvoorwaardelijke) aanspraak kan maken op deze verzekering voor de eventuele buitengerechtelijke kosten en daarmee heeft hij onvoldoende onderbouwd dat hij die kosten heeft gemaakt. Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet aan zijn stelplicht op dit punt voldaan. Uit de door hem overgelegde factuur van 3 juni 2024 kan (juist) worden afgeleid dat de thans door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten inderdaad door zijn rechtsbijstandsverzekeraar zijn voldaan. Het hof zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten daarom afwijzen.
5.6.
Het hoger beroep treft doel. Het bestreden vonnis wordt gedeeltelijk vernietigd, voor zover de kantonrechter de vordering tot terugbetaling van € 8.000,- heeft afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] toe te laten tot bewijslevering, omdat hij geen bewijs heeft aangeboden van voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. [geïntimeerde] is in het hoger beroep voornamelijk in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt de proceskosten in hoger beroep als volgt vast:
- explootkosten € 144,64
- griffierecht € 827,-
- salaris advocaat € 858,- (tarief I, 1 punt)
Totaal € 1.829,64

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarin de vordering tot betaling van € 8.000,- is afgewezen, en doet opnieuw recht:
6.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag ter hoogte van € 8.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 19 juli 2024 tot de dag der algehele voldoening;
6.3.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover het de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten betreft;
6.4.
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in hoger beroep, tot nu vastgesteld op € 1.829,64, te vermeerderen met de wettelijke rente, als niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.5.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot als betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, als niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden van de nakosten aan deze veroordeling is voldaan;
6.6.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Aardenburg, mr. R.L. de Graaff en mr. A.L. Bervoets en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 december 2025.