In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] (7 jaar) bij de vader. De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft op 27 februari 2025 een beschikking gegeven waarin [minderjarige] onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader is verleend, geldig van 27 februari 2025 tot 27 februari 2026. De moeder, die het eens is met de ondertoezichtstelling, is echter niet akkoord met de machtiging tot uithuisplaatsing en verzoekt deze te bekorten of af te wijzen. De vader en de raad zijn het eens met de beschikking van de kinderrechter.
De moeder heeft op 20 mei 2025 hoger beroep aangetekend. Tijdens de zitting op 21 augustus 2025 zijn de moeder, de vader, hun advocaten en vertegenwoordigers van de GI aanwezig. De moeder stelt dat er geen noodzaak is voor de machtiging tot uithuisplaatsing, terwijl de raad en de vader van mening zijn dat deze noodzakelijk is vanwege een onveilige situatie bij de moeder. Het hof oordeelt dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn en blijven, en bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter. Het hof concludeert dat [minderjarige] voorlopig het meest gebaat is bij continuering van de uithuisplaatsing bij de vader, waar hij structuur en veiligheid krijgt.