ECLI:NL:GHAMS:2025:619

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
23-001984-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming door ondergronds bankieren met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de betrokkene, die zich schuldig heeft gemaakt aan ondergronds bankieren. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 230.465,33 en de verplichting tot betaling aan de Staat op nihil gesteld. Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal heeft overwogen. De betrokkene, geboren in 1977 en thans gedetineerd, heeft verklaard dat hij zich in de periode van april 2016 tot september 2016 bezig heeft gehouden met ondergronds bankieren en dat hij hiervoor een provisie ontving. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene gemiddeld 1,94% aan provisie heeft ontvangen en dat hij in totaal € 432.379,18 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de betrokkene verplicht tot betaling van € 427.379,00 aan de Staat, na aftrek van een korting wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001984-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 13 maart 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-729081-16 tegen de betrokkene:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 437.152,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2017 veroordeeld ter zake van, kort gezegd, medeplegen van gewoontewassen, meermalen gepleegd (feiten 1 en 3) en medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a eerste lid van de Wet financieel toezicht, opzettelijk begaan en meermalen gepleegd (feit 4). Deze uitspraak is inmiddels onherroepelijk.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 15 mei 2019 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 230.465,33 en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat op nihil gesteld.
Het openbaar ministerie en de betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
25 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De vordering
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, aan de hand van haar schriftelijke conclusie van 5 maart 2024 en het aanvullend op schrift gestelde requisitoir van 25 februari 2025, gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van
€ 428.254,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal heeft zich gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij is van mening dat aannemelijk is dat de betrokkene zich in de gehele onderzoeksperiode (perioden 1 en 2) bezig heeft gehouden met ondergronds bankieren en dat hij daarvoor een provisie heeft ontvangen van 1,94 %.
De advocaat-generaal brengt het onder de betrokkene in beslag genomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 459.800,00 niet in mindering op de betalingsverplichting, omdat de betrokkene heeft verklaard dat het geld niet van hem was. Ten slotte heeft de advocaat-generaal het totaal aan wederechtelijk verkregen voordeel (€ 433.254,00) verminderd met € 5.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van de betrokkene
De raadsvrouw heeft zich aan de hand van haar op schrift gestelde pleitnota primair op het standpunt gesteld, dat het wederechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op maximaal € 15.000,00.
De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd, dat het aangetroffen notitieboekje volgens de betrokkene aan een ander toebehoort (namelijk aan [naam], hierna ook wel: [naam]) en dat de betrokkene als wisselaar niet meer dan 0,5 % provisie heeft ontvangen. De betrokkene heeft bij het ondergronds bankieren kosten gemaakt voor de koerier; daarom dient een bedrag van € 1.937,50 aan kosten te worden afgetrokken.
De raadsvrouw heeft het hof subsidiair verzocht de rechtbank te volgen en het wederrechtelijk verkregen voordeel op maximaal € 230.465,33 vast te stellen (gebaseerd op 70 transacties in periode 1 en op 4 transacties in periode 2). Het notitieboekje ziet enkel op periode 1 en met betrekking tot periode 2 zijn slechts 4 tokens aangetroffen. Gebruikmaken van extrapolatie voor periode 2, zoals het openbaar ministerie voorstelt, is daarom niet terecht. Tot slot dienen, indien zou worden uitgegaan van een berekening aan de hand van periode 1 en 2, de kosten van € 1.937,50 tweemaal te worden afgetrokken.
De raadsvrouw heeft voorts verzocht het onder de betrokkene in beslag genomen en (onherroepelijk) verbeurdverklaarde geldbedrag van € 459.800,00 in mindering te brengen op de betalingsverplichting, nu de betrokkene, anders dan in eerste aanleg, in hoger beroep heeft verklaard dat dit geldbedrag van hem was. Het is bovendien aannemelijk dat het geldbedrag van € 459.800,00 de opbrengst was van een strafbaar feit. Net als in eerste aanleg is gebeurd, dient daarom dit verbeurdverklaarde geldbedrag (en ook andere geldbedragen die in de strafzaak zijn verbeurdverklaard) te worden afgetrokken van de betalingsverplichting, zodat deze hoe dan ook op nihil uitkomt.
Tot slot heeft de raadsvrouw verzocht wegens de overschrijding van de redelijke termijn 10 % korting toe te passen op een eventuele betalingsverplichting.
Grondslag
Op 7 september 2016 is op een woonboot van een vriend van de betrokkene in een afgesloten koffer een contant geldbedrag aangetroffen van € 459.800,00. [1] In de woning van de betrokkene is een kluis gevonden met daarin een contant geldbedrag van € 90.640,00. [2]
De betrokkene heeft bij de politie verklaard, kort weergegeven, dat hij zich in de periode april 2016 tot en met 7 september 2016 bezig heeft gehouden met ondergronds bankieren en dat hij de aangetroffen geldbedragen uit dien hoofde voorhanden had. Over de verrichte transacties ontving hij een provisie van maximaal 0,75 procent. [3]
De betrokkene is veroordeeld bij vonnis van 16 februari 2017 voor het, kort gezegd, gewoontewitwassen van diverse grote geldbedragen en bankieren zonder vergunning, in de periode van 9 maart 2016 tot en met 7 september 2016. Gelet op deze inmiddels onherroepelijke uitspraak en gezien de inhoud van het dossier in de straf- en ontnemingszaak, acht het hof voldoende aannemelijk dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit die feiten (en uit andere strafbare feiten) in de zin van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene die heeft begaan.
Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden bedrag gewaardeerde voordeel aan het vonnis in de strafzaak en aan de inhoud van het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, inclusief de bijlagen (hierna: het ontnemingsrapport). [4] Het rapport bevat de (in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust.
Het notitieboekje
In de slaapkamer van de woning van de betrokkene is een notitieboekje aangetroffen, met daarin de gedetailleerde administratie van vele transacties in de periode van 12 april 2016 tot en met 23 juni 2016 (periode 1). Bij het notitieboekje zijn twee zogenaamde ‘tokens’ aangetroffen in de vorm van afgescheurde bankbiljetten, waarvan het serienummer in de aangetroffen administratie is verwerkt als bewijsmiddel van afgifte van geld. Van vier andere tokens kon geen relatie tot de administratie worden vastgesteld. [5] Over de periode van 24 juni 2016 tot en met 7 september 2016 (periode 2) is geen administratie aangetroffen.
De betrokkene heeft verklaard dat het notitieboekje een administratie is van ondergronds bankieren; het is een logboekje van uitbetalingen. [6] Later heeft hij verklaard dat het notitieboekje niet van hem is, maar van [naam], de persoon in wiens opdracht hij ondergronds bankierde. [naam] heeft het boekje bij hem achtergelaten begin augustus 2016, omdat hij een afspraak had en het boekje niet mee wilde nemen. Later heeft hij de betrokkene gevraagd het boekje bij zich te houden. [naam] heeft volgens de betrokkene (begin augustus 2016) twee transacties van de betrokkene op de laatste pagina’s van het boekje geschreven: € 165.000 en € 100.000. [7] De betrokkene heeft aanvankelijk verklaard dat hij in juni is begonnen met zijn werkzaamheden (voor [naam]), maar, na confrontatie met de data in het notitieboekje, heeft hij erkend dat hij daar in april 2016 al mee is begonnen. [8] De twee bij het notitieboekje aangetroffen gescheurde bankbiljetten zijn tokens van betrokkene; een bewijs van uitbetaling dat hij ontvangt bij de afgifte van het geld. Als hij uitbetaalt, krijgt hij een token van de ander. Hij krijgt het nummer door en bij afgifte geeft de ontvanger een bankbiljet. Betrokkene controleert dan of het nummer van het bankbiljet overeenkomt. [9]
Het hof overweegt als volgt. Gezien een vergelijkend onderzoek dat is verricht naar het handschrift in het notitieboekje en handgeschreven namen en telefoonnummers in een boekje (met daarin voornamen en verjaardagen van vrienden) dat ook in de woning is aangetroffen, zijn beide handschriften zeer gelijkend. [10] Het boekje met de administratie is aangetroffen in de slaapkamer van de betrokkene. Van zijn vermeende opdrachtgever en eigenaar van het boekje ([naam]) heeft hij geen concreet verifieerbare (adres)gegevens opgegeven, noch heeft hij deze persoon als getuige doen horen. Opmerkelijk is bovendien dat de bedragen van twee transacties, die volgens betrokkene begin augustus 2016 door [naam] zouden zijn bijgeschreven, niet zijn aangetroffen op de laatste pagina’s. Daarbij komt dat de administratie niet ziet op augustus 2016, maar op de periode tot 24 juni 2016. Ten slotte merkt het hof op dat niet aannemelijk is dat een dergelijke belastende en gedetailleerde administratie zonder meer bij een ander wordt achtergelaten. Het hof is in het licht van het voorgaande dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het genoemde notitieboekje van een ander is dan de betrokkene.
Alle in dat boekje genoteerde transacties zullen daarom aan de betrokkene worden toegeschreven.
Rol van de betrokkene en zijn provisie
In het ontnemingsrapport en bijlage 5 [11] is een algemene beschrijving van ondergronds bankieren opgenomen. [12] Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen de geldkoerier, de tussenpersoon, de bankier en de broker. Een geldkoerier is de knecht van de bankier en verdient gemiddeld een provisie van maximaal 0,5 %. De tussenpersoon brengt bankier en klant bij elkaar en zorgt dat het geld van de bankier bij de klant terecht komt of omgekeerd, dat de klant wordt uitbetaald. Een tussenpersoon ontvangt gemiddeld zo’n 2% aan provisie.
De betrokkene heeft ten overstaan van de politie over zijn werkzaamheden verteld en verklaard dat hij degene is die de geldbedragen binnenkrijgt en uitbetaalt. Hij communiceerde met de bankier [naam] via Wickr en met de klanten door middel van encrypted telefoons. Over het uitbetaalde bedrag ontving hij een provisie naar rato (volgens de betrokkene was dat maximaal 0,75 %). Normaal gesproken had hij het geld niet in bewaring omdat het direct werd weggebracht. De in dit geval aangetroffen geldbedragen moesten nog worden uitbetaald. [13]
In de aangetroffen administratie zijn niet alleen de inkomende en uitgaande geldstromen genoteerd, maar ook de berekening van de wisselkoers en de ‘profit’ zijnde de winst voor de betrokkene.
In het onderzoek is, aan de hand van de transacties waarbij zowel het bedrag aan ‘profit’ als het totale bedrag is genoteerd, dan wel aan de hand van een gewogen gemiddelde, berekend dat betrokkene per transactie gemiddeld ongeveer 1,94 % aan provisie heeft ontvangen. Het uitgangspunt daarbij is het totaal aantal transacties, zoals genoteerd in het boekje. [14]
Het hof leidt uit de verklaringen van de betrokkene, zijn eigen administratie, de algemene beschrijving van ondergronds bankieren en het onderzoek naar en de berekening van de ontvangen opbrengst af, dat de betrokkene heeft gefungeerd als tussenpersoon en acht aannemelijk dat hij voor zijn werkzaamheden een provisie van gemiddeld 1,94 % heeft berekend.
Extrapolatie in periode 2
Over de periode van 24 juni 2016 tot en met 7 september 2016 (periode 2) is geen administratie aangetroffen.
De betrokkene heeft verklaard dat hij van april 2016 tot en met 7 september 2016 werkzaam is geweest in het ondergronds bankieren, omdat hij overigens geen (legaal) inkomen had; hij moest voor zijn gezin zorgen. [15]
Hij heeft voorts (tot aan de zitting in hoger beroep) verklaard dat hij de genoemde geldbedragen die op
7 september 2016 in zijn woning en op de woonboot van een vriend zijn aangetroffen, recent had ontvangen en in bewaring had in het kader van zijn werkzaamheden; deze bedragen wachtten nog op uitbetaling. Hij heeft ook eerder, in juli en augustus 2016, in dat kader geldbedragen bewaard op deze woonboot. [16] In de strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor het bankieren zonder vergunning in de periode van 9 maart 2016 tot en met 7 september 2016 (perioden 1 en 2 in de ontnemingsberekening). De betrokkene heeft in zijn verklaringen nooit het onderscheid gemaakt tussen de perioden voor en na juni 2016; evenmin heeft hij dat onderscheid gemaakt met betrekking tot de intensiteit van zijn werkzaamheden.
Bij de administratie van de betrokkene zijn vier afgescheurde bankbiljetten (tokens) aangetroffen, die niet in verband konden worden gebracht met de notities in periode 1. Datzelfde geldt voor de aangetroffen geldbedragen.
Op grond van de eigen verklaringen van betrokkene, de aangetroffen geldbedragen en tokens en het overig onderzoek zoals beschreven, is het hof van oordeel dat zonder meer aannemelijk is dat hij zich in de periode na juni 2016 op vergelijkbare wijze bezig is blijven houden met ondergronds bankieren. Het hof ziet daarom geen aanleiding de werkzaamheden van betrokkene te beperkten tot periode 1, dan wel tot periode 1 met slechts 4 transacties in periode 2.
Aftrek kosten
Gezien de geschreven administratie zoals aangetroffen, is sprake geweest van kosten voor de koerier (‘drive’). Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat in de beide periodes een bedrag van € 1.937,50 moet worden afgetrokken voor gemaakte kosten.
Berekening op transactiebasis volgens het ontnemingsrapport
Uit onderzoek naar de in beslag genomen administratie is gebleken dat er geldstromen zijn geweest (een inkomende en uitgaande geldbeweging) over de periode van 12 april 2016 tot en met 23 juni 2016, ter grote van in totaal € 11.722.806,00. [17]
Gezien deze administratie is ook aannemelijk dat enkele transacties niet hebben geleid tot enig resultaat. Deze transacties worden daarom in mindering gebracht op het totale bedrag als volgt:
Periode 1
Totale geldbeweging periode 1 € 11.722.806,00
cancelled € 67.705,00 -
token returned € 368.000,00 -
Totaal periode 1 € 11.287.101,00.
Indien dit bedrag wordt omgezet naar een gemiddelde dagomzet over een periode van 73 dagen is de berekening als volgt:
€ 11.287.101,00 : 73 = € 154.618,00 (afgerond).
Uitgaande van een provisie van 1,94 % komt het wederechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van:
1,94 % x € 11.287.101,00 = (€ 218.969,76 minus de kosten van € 1.937,50)
€ 217.032,26.
In het voordeel van de betrokkene is de periode voorafgaand aan 12 april 2016 niet meegenomen in de berekening.
Periode 2
Periode 2, van 24 juni 2016 tot en met 7 september 2016 beslaat 76 dagen. Uitgaande van de gemiddelde dagomzet in periode 1, kan de totale geldbeweging als volgt worden berekend:
76 x € 154.618,00 = € 11.750.968,00.
De onder de betrokkene in beslag genomen geldbedragen van € 459.800,00 en € 90.940,00 hebben vermoedelijk niet tot enig resultaat geleid, zodat deze bedragen in mindering worden gebracht op de geldbewegingen van periode 2:
Totale geldbeweging periode 2 € 11.750.968,00
in beslagname € 459.800,00 -
in beslagname € 90.940,00 -
Totaal periode 2 € 11.200.228,00.
Uitgaande van een provisie van 1,94 % komt het wederechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van:
1,94 % x € 11.200.228,00 = (€ 217.284,42 minus de kosten van € 1.937,50)
€ 215.346,92.
Totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel in periode 1 en 2:
€ 217.032,26 plus € 215.346,92 =
€ 432.379,18.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Verbeurdverklaarde geldbedragen
Het hof stelt voorop dat in de ontnemingsprocedure de waarde van in de strafzaak verbeurdverklaarde goederen in mindering kan worden gebracht op de betalingsverplichting, voor zover die verbeurdverklaring voorwerpen betreft die kunnen worden aangemerkt als de opbrengst van een strafbaar feit. Op die manier kan worden voorkomen dat hetzelfde voordeel tweemaal aan de betrokkene wordt ontnomen. Het in mindering brengen van een verbeurdverklaring is echter alleen aangewezen, indien (het bedrag van) de verbeurdverklaring deel uitmaakt van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Over de geldbedragen van € 459.800,00 en € 90.940,00 heeft de betrokkene wisselend verklaard.
In de strafzaak sprak hij over inkomsten uit restaurants in de Verenigde Arabische Emiraten en Cambodja. Later, nadat uit zijn telefoongegevens was gebleken dat hij geen telefonische contacten had onderhouden met nummers in Cambodja of de Verenigde Arabische Emiraten, verklaarde hij dat hij ondergronds bankier is en dat hij in die hoedanigheid meerdere malen heeft opgetreden. Nog weer later heeft de betrokkene een aantal namen genoemd van personen van wie het geld zou zijn en aan wie hij het geld diende uit te betalen. Meer details dan slechts een voor- en achternaam heeft de betrokkene over deze personen niet gegeven. Betrokkene heeft afstand gedaan van de geldbedragen.
In de ontnemingszaak heeft de betrokkene ten overstaan van de politie verklaard dat hij deze bedragen in bewaring had in het kader van zijn werkzaamheden als ondergronds bankier. Het geld was niet van hem, hij had het in bewaring voor een ander; het moest nog worden uitbetaald.
Eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij anders verklaard: de aangetroffen geldbedragen waren wel van hem. Het geld is niet afkomstig uit misdrijf, maar uit (legale) participaties in het buitenland. De betrokkene heeft het contant, in delen, ontvangen en opgespaard over een periode van jaren. De bedoeling was het te investeren in hotels. Waarom het geld niet op de bank stond of was gestort, kon de betrokkene niet zeggen. Bij zijn laatste woord heeft de betrokkene opnieuw zijn verklaring ter zake gewijzigd en heeft verklaard, dat het op de woonboot van een vriend aangetroffen geldbedrag van
€ 459.800,00 wel van misdrijf afkomstig was.
Het geldbedrag van € 459.800,00 dat in een afgesloten koffer verstopt was op de woonboot, was in plastic verpakt en per coupure en hoeveelheid gebundeld met elastiekjes en paperclips. Een groot gedeelte van de gebundelde bankbiljetten was nieuw en/of ongebruikt en betrof in totaal negen series van opeenvolgende serienummers. [18] Gelet daarop is aannemelijk dat het geld grotendeels afkomstig is uit één bron en is niet aannemelijk dat het in een periode van jaren, op verschillende momenten, bij elkaar gespaard is.
Het hof volgt de betrokkene mede daarom niet in zijn late, niet onderbouwde stelling dat het geld zijn eigen geld betreft; het op verschillende plaatsen aantreffen van grote geldbedragen en de verpakking en samenstelling daarvan, sluiten immers veel beter aan bij zijn eerdere verklaringen dat het geld niet van hem was en hij het, in het kader van zijn werkzaamheden in het ondergronds bankieren, tijdelijk voor derden in bewaring had en dat het nog (aan die derden) moest worden uitbetaald.
In dit geval is de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op hetgeen de betrokkene heeft verdiend met het ondergronds bankieren. De betrokkene heeft niet verklaard dat het aangetroffen geld verdiensten uit deze werkzaamheden betreft.
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het aangetroffen geld geen onderdeel uitmaakt van het wederechtelijk verkregen voordeel. Er is geen relatie tussen het verbeurdverklaarde geld en het door middel van de strafbare feiten verkregen vermogen; het betreft niet de opbrengst van deze feiten.
Nu het aangetroffen geld geen wederrechtelijk voordeel van de betrokkene belichaamd, zou het in mindering brengen daarvan niet stroken met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. Het hof zal om die reden de verbeurd verklaarde geldbedragen niet in mindering brengen op de betalingsverplichting.
Draagkracht
Voor zover door of namens de betrokkene is bepleit dat de betrokkene onvoldoende of geen draagkracht heeft om aan een betalingsverplichting te voldoen, stelt het hof voorop dat in het ontnemingsgeding de draagkracht van de betrokkene alleen dan met vrucht aan de orde kan worden gesteld, indien ter terechtzitting voldoende concreet onderbouwd wordt aangevoerd dat de betrokkene nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft, dan wel zal krijgen. In dit verband dient gemotiveerd en zo mogelijk aan de hand van bescheiden volledige openheid van (financiële) zaken te worden gegeven.
Het hof is van oordeel dat het draagkrachtverweer niet zodanig is onderbouwd dat kan worden vastgesteld dat de betrokkene nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft of zal krijgen. Er is derhalve onvoldoende reden om reeds nu op grond van de draagkracht van de betrokkene de betalingsverplichting op een lager bedrag vast te stellen. Het zal de betrokkene vrijstaan om in een later stadium op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:26 Sv te verzoeken dat de ingevolge dit arrest opgelegde betalingsverplichting zal worden kwijtgescholden of verminderd.
Redelijke termijn
De betrokkene heeft kennis genomen van de vordering tot ontneming op 8 februari 2019. Het ontnemingsvonnis is uitgesproken op 15 mei 2019. Het hoger beroep is ingesteld op 23 mei 2019 en het hof wijst thans op 13 maart 2025 arrest. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak als de onderhavige dient te zijn afgerond binnen twee jaren per rechterlijke instantie. Daarom is in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep overschreden, met bijna 4 jaren. Het hof zal daarom de betalingsverplichting verminderen met een bedrag van € 5.000,00. Voor een korting van 10 procent, zoals voorgesteld door de raadsvrouw, ziet het hof geen aanleiding.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
(€ 432.379,18 minus € 5.000,00 =) € 427.379,18, afgerond tot
€ 427.379,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
432.379,18 (vierhonderdtweeëndertigduizend driehonderdnegenenzeventig euro en achttien cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 427.379,00 (vierhonderdzevenentwintigduizend driehonderdnegenenzeventig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 maart 2025.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen van 7 september 2016, doorgenummerde pagina ‘s 58 tot en met 62 en proces-verbaal van bevindingen van 7 september 2016, doorgenummerde pagina 64 (strafdossier).
2.Proces-verbaal van bevindingen van 22 september 2016, doorgenummerde pagina’s 190 tot en met 193 (strafdossier).
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2016, opgesteld door verbalisanten S022 en S157, doorgenummerde dossierpagina’s 228 tot en met 235.
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36 e lid 2 Sr met 6 bijlagen van 19 april 2018, opgesteld door verbalisant S011.
5.Bijlage 3 bij het ontnemingsrapport, een proces-verbaal van bevindingen aangetroffen administratie van 10 januari 2017 met bijlagen, opgemaakt door de verbalisant SO11, doorgenummerde pagina’s 678 tot en met 701.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2016, opgesteld door verbalisanten S022 en S157, doorgenummerde dossierpagina’s 228 tot en met 235.
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 december 2016, opgesteld door de verbalisanten S022, S157 en S160, doorgenummerde pagina’s 644 tot en met 660.
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 december 2016, p. 657.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 december 2016, p. 652.
10.Proces-verbaal van bevindingen van 20 januari 2017, opgesteld door de verbalisant S022, doorgenummerde pagina 921 e.v., pagina’s 925 tot en met 929.
11.Ontnemingsrapport, bijlage 5, proces-verbaal van ontvangen opbrengst door betrokkene van 1 maart 2018, opgemaakt door de verbalisant S011.
12.Op grond van ‘Ondergronds bankieren in Nederland’ door H. van de Bunt en D. Siegel, Boom Juridische uitgevers Den Haag, 2009.
13.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 december 2016, doorgenummerde pagina’s 646, 648, 652 en proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2016, doorgenummerde pagina’s 229, 230 en 234.
14.Ontnemingsrapport, bijlage 5: proces-verbaal van ontvangen opbrengst (provisie) door betrokkene van 1 maart 2018, opgemaakt door de verbalisant S011, pagina 10 tot en met 16 en Ontnemingsrapport, bijlage 3: een proces-verbaal van bevindingen aangetroffen administratie van 10 januari 2017 met bijlagen, opgemaakt door de verbalisant SO11, doorgenummerde pagina’s 678 tot en met 701, pagina’s 693 tot en met 700.
15.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 december 2016, doorgenummerde pagina 651.
16.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2016, doorgenummerde pagina 230.
17.Ontnemingsrapport p. 11 en bijlage 3 bij dit rapport, te weten een proces-verbaal van bevindingen aangetroffen administratie van 10 januari 2017 met bijlagen, opgemaakt door de verbalisant SO11, doorgenummerde pagina 678 en verder en bijlage 4 bij dit proces-verbaal, te weten pagina 744.
18.Proces-verbaal van bevindingen van bijzonderheden geldtelling van 20 september 2016, opgemaakt door de verbalisant S-157, doorgenummerde dossierpagina’s 171 tot en met 180.