ECLI:NL:GHAMS:2025:665

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
200.297.113/01 en 200.298.583/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder in windenergieproject; terugbetaling investering door vennootschap niet nagekomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Windlife Energy B.V. tegen RWJ Wind Projects B.V. en vice versa, met betrekking tot een investering in een windenergieproject. Windlife Energy heeft in eerste aanleg een veroordeling gekregen om een bedrag van € 250.000,- terug te betalen aan RWJ, wat zij betwist. RWJ heeft ook de bestuurder van Windlife Energy, [geïntimeerde], persoonlijk aansprakelijk gesteld voor het niet nakomen van de terugbetalingsverplichting. De rechtbank heeft de vorderingen tegen [geïntimeerde] afgewezen, maar RWJ komt hiertegen in hoger beroep. De feiten van de zaak zijn complex en omvatten meerdere memoranda van overeenstemming (MOU's) en communicatie tussen de partijen over de investeringen en terugbetalingen. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] als bestuurder van Windlife Energy heeft bewerkstelligd dat de terugbetalingsverplichting niet werd nagekomen, hoewel Windlife Energy daartoe in staat was. Het hof heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen deze stelling. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.297.113/01 en 200.298.583/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/287062/HA ZA 19-247
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 maart 2025
in zaak 200.297.113/01 van
WINDLIFE ENERGY B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. E. van der Wiel te Woerdense Verlaat,
tegen
RWJ WIND PROJECTS B.V.,
gevestigd te Otterlo,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Breur te 's-Gravenhage.
en
in zaak 200.298.583/01 van
RWJ WIND PROJECTS B.V.,
gevestigd te Otterlo,
appellante,
advocaat: mr. M. Breur te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. van der Wiel te Woerdense Verlaat.
Partijen worden hierna Windlife Energy, RWJ en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaken in het kort

Windlife Energy houdt zich bezig met de ontwikkeling van windenergieprojecten. RWJ heeft geïnvesteerd in een windenergieproject van Windlife Energy in Rusland. Aanvankelijk hadden partijen voor ogen dat RWJ aandelen zou verwerven in de vennootschap waarin het windenergieproject uiteindelijk terecht zou komen. Daar is het niet van gekomen. RWJ heeft haar inleg teruggevorderd van Windlife Energy, onder meer op grond van een toezegging daartoe van de bestuurder van Windlife Energy. De rechtbank heeft dit toegewezen. Daartegen komt Windlife Energy in hoger beroep. RWJ heeft daarnaast de bestuurder van Windlife Energy persoonlijk aansprakelijk gesteld wegens het uitblijven van betaling door Windlife Energy. De rechtbank heeft dit afgewezen. Daartegen komt RWJ in hoger beroep.

2.De gedingen in hoger beroep

In zaak 200.297.113/01 is Windlife Energy bij dagvaarding van 9 juli 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 april 2021 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen RWJ als eiseres en Windlife Energy als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven
- memorie van antwoord, met productie.
In zaak 200.298.583/01 is RWJ bij dagvaarding van 13 juli 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 april 2021 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen RWJ als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties
- memorie van antwoord.
Bij rolbeslissing van 22 februari 2022 zijn beide zaken gevoegd.
Op 10 januari 2023 heeft mr. Breur een brief met bijlagen aan het hof gezonden.
Op 24 april 2024 heeft in beide zaken een mondelinge behandeling plaatsgevonden, welke behandeling is geschorst in afwachting van de behandeling van een door mr. Van der Wiel ingediend wrakingsverzoek. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Op 16 juli 2024 is het wrakingsverzoek ongegrond verklaard.
Op 3 december 2024 is de mondelinge behandeling in beide zaken voortgezet. Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen laten toelichten door hun advocaten. Windlife Energy en [geïntimeerde] door mr. Van der Wiel voornoemd. RWJ door mr. Breur voornoemd, en door mr. Van Biezen, advocaat te 's-Gravenhage.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
RWJ is een besloten vennootschap die op 4 juni 2010 is opgericht door [naam 1]
[naam 2] (hierna: [naam 2] ), [naam 4] (hierna: [naam 4] ) (via diens vennootschap [bedrijf 1] ) en [naam 3] (hierna: [naam 3] ) (via diens vennootschap [bedrijf 2] , hierna: [bedrijf 2] ), met als doel om te investeren in windenergieprojecten. Later zijn er meer aandeelhouders toegetreden tot RWJ. [naam 2] , [naam 4] en [naam 3] zijn (indirect) bestuurders van RWJ.
3.2.
Windlife Energy is een besloten vennootschap die in 2008 is opgericht in verband
met de ontwikkeling van een windmolenpark nabij [plaats 2] in Rusland (hierna: het project). In verband hiermee werd in 2010 de Russische vennootschap Z.O.A. Windlife Arctic Power (hierna: Windlife Arctic Power) opgericht, waarin Windlife Energy een meerderheidsbelang kreeg. [geïntimeerde] is bestuurder van Windlife Energy en Windlife Arctic Power. [geïntimeerde] is aandeelhouder van Windlife Energy.
3.3.
In 2010 zijn [naam 2] , [naam 4] en [naam 3] in contact gekomen met [geïntimeerde] . Aan de hand van een powerpointpresentatie heeft [geïntimeerde] RWJ verteld over het windenergieproject nabij [plaats 2] en hen gevraagd of zij interesse hebben om te investeren in het project.
3.4.
Op 22 maart 2010 is een Memorandum of Understanding (hierna: MOU I) tot
stand gekomen met onder meer de volgende inhoud:
“( ... )
This Memorandum of Understanding is agreed (…) between:
1. ZAO Windlife Arctic Power, (…) herewith represented by [geïntimeerde] , acting as President of the majority shareholder Windlife Energy BV (…), hereafter called
"SELLER"
and
2. RWJ Wind Projects B.V. i.o. (…), hereafter called "BUYER"
To cooperate in the further development of a 200 MW wind park in the region of
[plaats 3] (...) under the following terms and conditions:
1. BUYER will buy from SELLER 5% (…) of the outstanding shares in ZAO Windlife Arctic Power for a price of € 200.000,-- (…).
2. BUYER shall pay for these shares in the following manner:
a) a cash payment of € 50,000 shall be made into the bank account of ZAO Windlife Arctic Power (…);
b) BUYER shall order a wind resource validation report at an accepted institute and will deliver the final report not later than June 1, 2011 to ZAO Windlife Arctic Power, at which time ownership of this report shall be delivered to ZAO Windlife Arctic Power;
(…)”
3.5.
Op 1 juli 2010 is een nieuw Memorandum of Understanding getekend (hierna: MOU 2). In MOU 2 is onder meer het volgende opgenomen:
“(. . .)
This Memorandum of Understanding is agreed (…) between:
1. ZAO Windlife Arctic Power ( ... ) and by ZAO Ammeraal Beltech Manufacturing, a company bought by Windlife Energy BV and in the process of being re-named ZAO Windlife Energy RUS1, all herewith represented by [geïntimeerde] , acting as President of the majority shareholder Windlife Energy BV (…), hereinafter called "SELLER"
and
2. RWJ Wind Projects BV (…), hereafter called "BUYER"
To cooperate in the further development of a 200 MW wind park in the region of [plaats 3] (…) under de following terms and conditions:
1. BUYER will buy from SELLER 7,5% ( .. .) of the outstanding shares in ZAO Windlife
Arctic Power and/or Windlife Energy RUS1, more specifically either/or each one of
both mentioned companies, depending in which assets of the wind park will be
assembled and to be determined on or before November 1st, 2010, for a price of
€ 250.000,-- (…).
2. BUYER shall pay for these shares in the following manner:
a) a cash payment of € 100,000 shall be made into the bank account of Windlife Energy BV (…) said payment to be determined in good faith by both parties, but not later than the date of closing the share transaction.
b) BUYER shall pay € 150,000 for a wind resource validation report at an accepted institute and will deliver the final report not later than Oktober 1, 2012 to ZAO Windlife Arctic Power and/or Windlife Energy RUS1, at which time usage of this report shall be shared with ZAO Windlife Arctic Power and/or its designated sister compagnies (…)
(…)
4. Closing of this transaction will be on or before November 15th, 2010; it is understood by parties that Windlife Energy (seller) is in the process of changing the corporate structure of its Russion subsidiary; the final shareholding from Buyer will reflect a percentage share in the capital of ZAO Windlife Energy RUS1, which has been acquired by Windlife Energy BV and which is currently being prepared to hold all material and immaterial assets in the 200 MW wind park development in [plaats 3] .
(…)
6. Parties hereto agree to change this Memorandum of Understanding into a more formal shareholder agreement on or before November 15, 2010 (…).”
3.6.
RWJ heeft in de periode 14 april 2010 tot en met 23 december 2011 betalingen gedaan, aanvankelijk rechtstreeks door de initiële investeerders omdat RWJ nog niet beschikte over een bankrekening. In totaal gaat het daarbij om een bedrag van € 238.713,02.
3.7.
Op 14 november 2013 heeft [naam 2] een e-mail van notaris Pool ontvangen over de voorbereiding van een overdracht van 7,5% van de aandelen in het kapitaal van Windlife Renewables B.V. (hierna: Windlife Renewables). Naar aanleiding van dit bericht, heeft [naam 2] bij e-mail van 17 november 2013 bij [geïntimeerde] gevraagd om meer informatie, onder meer over de vennootschap waarin het project uiteindelijk terecht zal komen. [geïntimeerde] heeft hierop bij e-mail van 18 november 2013 geantwoord, onder meer, dat alle assets in de Russische vennootschap OOO Windlife Kola Vetro LL1 (hierna: Windlife Rusland) zitten en dat Windlife Energy B.V. het grootste deel van de aandelen in die vennootschap bezit. Een overdracht van aandelen in Windlife Renewables aan RWJ komt op dat moment niet tot stand.
3.8.
Bij e-mail van 22 mei 2014 heeft [geïntimeerde] [naam 2] onder meer als volgt bericht:
“(…)
Ik heb het voorstel gedaan dat we jullie deelname neerzetten als een deelname in Windlife Energy BV. De ZAO, waarin oorspronkelijk werd geïnvesteerd, is morsdood. Windlife Renewables BV is opgezet met het oogmerk van een WSB participatie. Het is niet eens open voor discussie om een deelname in deze vennootschap te bespreken.
(…)”
3.9.
Op 15 oktober 2014 heeft RWJ een businessplan met betrekking tot het windenergieproject in [plaats 2] ontvangen waarin is te lezen dat de opzet van de juridische structuur op 4 september 2013 is gewijzigd. 100% van de aandelen in Windlife Rusland worden na die wijziging gehouden door Windlife Renewables, waarvan Windlife Energy 46,1% van de aandelen houdt.
3.10.
De aandelen in Windlife Rusland zijn in 2016 overgedragen aan Windlife Green B.V. (hierna: Windlife Green), waarvan Windlife Energy medeaandeelhouder is.
3.11.
Op 10 juni 2017 heeft [geïntimeerde] zijn contacten, waaronder RWJ, bericht dat er
toestemming is verleend door de Russische overheid voor de bouw van het windmolenpark
in [plaats 2] en dat het project in samenwerking met het Italiaanse energiebedrijf Enel zal
worden ontwikkeld.
3.12.
Op 1 juni 2018 hebben enkele aandeelhouders van RWJ een gesprek gehad met [geïntimeerde] . In dat gesprek hebben zij onder meer aangegeven dat RWJ in ieder geval de gedane betalingen tot een bedrag van € 250.000,- terug wil ontvangen. Het gesprek is door RWJ opgenomen en daarvan is een transcript gemaakt.
3.13.
Op 6 juni 2018 heeft [geïntimeerde] [naam 2] via Whats-app als volgt bericht:
"Hoi [naam 1] !! Ik heb besloten het eerste voorstel van [bedrijf 2] te accepteren. Ik zal voor het
einde van dit jaar de hoofdsom zonder rente terug betalen. Ik denk dat in dit geval ieder
graag "zijns weeg" gaat. Groeten van Paul"
3.14.
In een e-mailbericht van 11 juni 2018 met als onderwerp 'terugbetaling' schrijft
[geïntimeerde] [naam 2] en [naam 3] vervolgens het volgende:
"(…)
Sorry dat ik vorige week niet meer antwoordde, maar ik was op reis.
Inderdaad jullie voorstel om de hoofdsom terug te betalen, accepteer ik. Enige vaststelling overeenkomst wordt niet erg ingewikkeld: binnen 30 dagen na ontvangst van de 2e tranche van de Enel betaling, welke is voorzien voor november / december dit jaar, zal ik aan [bedrijf 2]
€ 250,000 voldoen. Als jullie een vaststelling overeenkomst willen, dan wil ik jullie vragen
om daar dan een voorzetje voor te maken.
Met vriendelijke groeten van ( .. .)
[geïntimeerde]
Chairman & C.E.O.
Windlife Green BV
OOO Windlife Green Rus
Windlife Green Asia BV
Windlife Green Caribbean BV"
3.15.
Vervolgens is aan [geïntimeerde] een concept voor een vaststellingsovereenkomst toegezonden waarin Windlife Energy en RWJ als partijen genoemd staan en [geïntimeerde]
genoemd wordt als borg. Deze vaststellingsovereenkomst is niet door [geïntimeerde]
of Windlife Energy ondertekend.

4.Eerste aanleg

4.1.
RWJ heeft in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. [geïntimeerde] en Windlife Energy hoofdelijk, althans ieder apart, te veroordelen tot betaling aan RWJ van een bedrag van € 250.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019.
Subsidiair:
II.
voor recht te verklaren dat de MOU (waarmee wordt bedoeld: de investeringsovereenkomst tussen partijen) buitengerechtelijk is ontbonden per 1 maart 2019, althans per datum van de dagvaarding, en die MOU voor zover nodig gerechtelijk te ontbinden, en voorts te bepalen dat Windlife Energy gehouden is om al hetgeen Windlife Energy ter uitvoering van die MOU van RWJ heeft ontvangen aan RWJ terug te betalen, meer precies: een bedrag van € 238.713,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 maart 2019, althans de datum van de dagvaarding, althans vanaf de datum van de gerechtelijke ontbinding, en
voor recht te verklaren dat Windlife Energy toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de MOU op haar rustende verplichtingen en dat zij jegens RWJ schadeplichtig is, en daarbij te bepalen dat de schade gelijk is aan het winstdeel dat RWJ had behoren toe te komen, zijnde € 375.000, - minus de terug te ontvangen inleg als onder a.) bedoeld.
III. Voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld tegenover RWJ en om die reden schadeplichtig is, en daarbij te bepalen dat die schade gelijk
is aan al hetgeen Windlife Energy, bij een veroordeling als bedoeld onder II, zal nalaten om tijdig aan RWJ te betalen.
Primair en subsidiair:
IV. Windlife Energy en [geïntimeerde] hoofdelijk, althans ieder voor zich, te veroordelen in de
beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente indien en voor zover
verweerders dit bedrag niet binnen twee weken, althans binnen een door de rechtbank
redelijk geachte termijn na betekening van het te dezen te wijzen vonnis hebben voldaan.
V. [geïntimeerde] en Windlife Energy hoofdelijk, althans ieder voor zich, te veroordelen in de
kosten van deze procedure en in de nakosten, met rente.
4.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank Windlife Energy veroordeeld om aan RWJ te betalen een bedrag van € 250.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 1 januari 2019. De rechtbank heeft Windlife Energy daarnaast veroordeeld om aan RWJ te betalen een bedrag van € 1.287,21 aan beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente, en Windlife Energy veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De rechtbank heeft de vorderingen van RWJ tegen [geïntimeerde] afgewezen, en RWJ veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] .

5.Beoordeling

5.1.
Windlife Energy heeft in hoger beroep (zaak 200.297.113/01) zes grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gewezen tussen haar en RWJ vernietigt en de vorderingen van RWJ alsnog afwijst, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van RWJ in de proceskosten van beide instanties, met rente en begroting van de nakosten.
RWJ heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van Windlife Energy in de proceskosten, met rente en begroting van de nakosten.
5.2.
RWJ heeft in hoger beroep (zaak 200.298.583/01) twee grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gewezen tussen haar en [geïntimeerde] vernietigt en – uitvoerbaar bij voorraad – haar vorderingen jegens [geïntimeerde] alsnog toewijst, [geïntimeerde] veroordeelt om al wat RWJ ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hem heeft voldaan terug te betalen, met rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, met rente en begroting van de nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt, met veroordeling van RWJ in de proceskosten.
Overeenkomst met Windlife Energy
5.3.
Met grief 1 voert Windlife Energy aan dat de rechtbank in 2.1 t/m 2.24 van het bestreden vonnis de feiten onjuist althans onvolledig heeft vastgesteld. Uit de toelichting op deze grief volgt niet dat feiten onjuist zijn vastgesteld. Volgens Windlife Energy is verzuimd daarnaast andere door haar gestelde feiten vast te stellen. Daarmee miskent Windlife Energy echter dat de rechter vrij is in de keuze van de feiten die, voorafgaand aan de beoordeling, als relevant in de weergave van de vaststaande feiten worden vermeld. Een dergelijke weergave laat het vaststellen van andere relevante feiten bij de beoordeling van het geschil onverlet. Daarmee faalt grief 1.
5.4.
De overige grieven van Windlife Energy zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat RWJ en Windlife Energy in juni 2018 hebben afgesproken dat Windlife Energy een bedrag van € 250.000,- zal terugbetalen aan RWJ. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.5.
Het hof overweegt dat uit het transcript van de opname van de bespreking tussen RWJ en [geïntimeerde] op 1 juni 2018 volgt dat [geïntimeerde] in die bespreking heeft voorgesteld om ter zake van de door RWJ in het project geïnvesteerde bedragen een leningovereenkomst aan te gaan met Windlife Energy voor een hoofdsom van € 250.000,-, waarbij deze lening rentedragend (6%) zou worden vanaf 1 januari 2018 en binnen vijf jaar zou worden terugbetaald. Na een onderbreking voor onderling overleg aan de zijde van RWJ is door RWJ aan [geïntimeerde] voorgesteld om het bedrag van € 250.000,- meteen althans op korte termijn aan RWJ terug te betalen in plaats van terugbetaling over uiterlijk vijf jaar met tussentijdse rentebetalingen. Daarop heeft [geïntimeerde] aangegeven het geld nodig te hebben voor onder meer verdere investeringen, en heeft [geïntimeerde] zijn eerdere voorstel – een rentedragende lening met terugbetaling op langere termijn – herhaald. Daarna zijn partijen uit elkaar gegaan. Op 6 juni 2018 bericht [geïntimeerde] aan [naam 2] dat hij heeft besloten het eerste voorstel “van [bedrijf 2] ” te accepteren, en dat hij voor het eind van het jaar de hoofdsom zonder rente zal terugbetalen (3.13). Daarmee doelt [geïntimeerde] klaarblijkelijk op het voorstel dat tijdens de bespreking van 1 juni 2018 van de zijde van RWJ is gedaan om het bedrag van € 250.000,- meteen althans op korte termijn terug te betalen. Kennelijk in reactie op een bericht van de zijde van RWJ, heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 11 juni 2018 zijn acceptatie van het voorstel nog eens bevestigd (3.14). Uit de verklaringen van [geïntimeerde] in zijn berichten van 6 en 11 juni 2018 heeft RWJ in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogen begrijpen dat zij met Windlife Energy, ter afdoening van hun geschil, overeenstemming had bereikt over de terugbetaling door Windlife Energy aan RWJ van een bedrag van € 250.000,- uiterlijk aan het einde van het jaar 2018.
5.6.
Hieraan doet niet af dat partijen tijdens de bespreking van 1 juni 2018 hadden besproken dat RWJ een voorstel op papier zou zetten. Anders dan Windlife Energy heeft aangevoerd, is van een overeengekomen vormvereiste geen sprake. Uit de verklaringen van partijen tijdens deze bespreking, zoals volgt uit het transcript daarvan, kan niet worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen dat een (lening)overeenkomst alleen schriftelijk tot stand zou kunnen komen. De aanvaarding door [geïntimeerde] in zijn berichten van 6 en 11 juni 2018 van het aanbod van RWJ, dat blijkens de inhoud van die berichten nog steeds van kracht was, was ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk en stemde met dat aanbod overeen, zodat Windlife Energy daaraan gebonden is.
5.7.
Windlife Energy heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] niet namens Windlife Energy heeft gehandeld maar namens Windlife Green, en dat hij tegen RWJ heeft gezegd dat hij voor het aangaan van een verplichting tot terugbetaling de toestemming nodig had van de andere aandeelhouders in Windlife Green. Dat volgt echter niet uit wat tijdens de bespreking van 1 juni 2018 is besproken. Integendeel, tijdens de bespreking heeft [geïntimeerde] steeds Windlife Energy benoemd als de partij met wie RWJ de overeenkomst zou aangaan. Zo zegt [geïntimeerde] onder meer:
“Ik kan geen overeenkomst met deze tent maken, voor Windlife Green, het moederbedrijf, dat gaat niet, (…) dan schiet mijn vriend [mede-aandeelhouder in Windlife Green, toevoeging hof] me morgen overhoop. Ja, zo simpel ligt het. Eeeh wat ik wel kan, ik kan jullie een lening geven, in eeh we kunnen een leningdocument maken, in Windlife Energy, dat is mijn b.v. en daar ben ik wel toe bereid.”
Op vragen van RWJ heeft [geïntimeerde] tijdens de bespreking toegelicht op welke wijze Windlife Energy in staat zou zijn om het bedrag daadwerkelijk terug te betalen. Op de vraag van RWJ “Even voor de duidelijkheid, de leningsovereenkomst, met welke entiteit doen we dat met jou privé? Of met wie gaan we die sluiten?”, antwoordt [geïntimeerde] : “Windlife Energy B.V. en dat is mijn persoonlijke bv, ik ben daar 100% eigenaar van.” Uit deze uitlatingen van [geïntimeerde] – bovendien gedaan tegen de achtergrond van de eerder gesloten MOU waarbij volgens partijen RWJ en Windlife Energy partij waren – mocht RWJ redelijkerwijs begrijpen dat [geïntimeerde] handelde in zijn hoedanigheid van bestuurder van Windlife Energy. Uit het feit dat Windlife Energy niet was vermeld in de (automatische) handtekening onderaan de e-mail van [geïntimeerde] van 11 juni 2018 hoefde RWJ redelijkerwijs niet te begrijpen dat dat niet (langer) het geval was.
5.8.
Windlife Energy heeft aangevoerd dat de toezegging om het bedrag van € 250.000,- terug te betalen onder druk van bedreiging is tot stand gekomen. Uit de geluidsopname van de bespreking van 1 juni 2018 volgt echter niet dat sprake is geweest van bedreiging van [geïntimeerde] door personen aan de zijde van RWJ. Het hof onderschrijft verder de overweging van de rechtbank op dit punt. Bovendien heeft [geïntimeerde] tijdens de bespreking niet ingestemd met enig voorstel van RWJ of bindende toezeggingen gedaan. Pas vijf dagen later, op 6 juni 2018, verklaart [geïntimeerde] zich akkoord met het voorstel van RWJ, wat hij op 11 juni 2018 nog eens heeft herhaald. Windlife Energy heeft niet gesteld dat aan deze berichten contacten met RWJ zijn voorafgegaan waarbij [geïntimeerde] is bedreigd of anderszins gedwongen tot het instemmen met het voorstel van RWJ. Daarmee faalt het beroep op bedreiging.
5.9.
Volgens Windlife Energy is daarnaast sprake geweest van een onjuiste voorstelling van zaken bij [geïntimeerde] dat uit MOU 2 nog afdwingbare verplichtingen zouden voortvloeien. Uit de verklaringen van [geïntimeerde] tijdens de bespreking van 1 juni 2018 volgt echter niet dat hij uitging van afdwingbare verplichtingen. Zo zegt [geïntimeerde] tijdens de bespreking onder meer:
“Maar weet je, we kunnen er lang of kort over praten, wat ik voorstel, jullie hebben in feite niets te vorderen van deze club. Ja, als ik er juridisch naar kijk, heb je helemaal niets, zo simpel ligt het. Nooit hebben we eeh is er een overeenkomst geëxecuteerd, die we eeh eeh, het is allemaal mondeling gegaan. (…) Alle bedrijven waar jullie in geïnvesteerd hebben zijn, juridisch gezien, morte. Ja, maar daar gaat het niet om, het gaat er om wat we moreel met elkaar hebben. En moreel ben ik jullie die € 250.000,- in ieder geval verschuldigd. Ja, dan praat ik nog niet eens over rente, die ik waarschijnlijk ook niet kan betalen, dan praten we over heel veel geld, ja
(…).
Een MOU is geen legaal document (…) en weet je, het gaat mij er niet om of ik wel of niet getekend heb, het gaat er om dat ik dat geld heb ontvangen dat moet terug komen, klaar daar gaat het om. Dan kunnen we wel zeggen we hebben huuh slap geouwehoer allemaal. Vanuit jullie kant is er 2,5 rug over gemaakt aan mij en die moeten terugkomen ja.
(…)
Dit is het enige foutje dat ik nog moet oplossen, en ik moet het ook oplossen en ik los het ook op ja (…)”
5.10.
Uit de uitlatingen van [geïntimeerde] tijdens de bespreking volgt dat hij van mening was dat het geïnvesteerde bedrag van € 250.000,- hoe dan ook moest worden terugbetaald. Van de gestelde onjuiste voorstelling van zaken aan de zijde van [geïntimeerde] en Windlife Energy is niet gebleken. Daarmee faalt ook het beroep op dwaling.
Overigens is de overeenkomst inzake de terugbetalingsverplichting, anders dan Windlife Energy aanvoert, niet zonder meer slechts nadelig voor Windlife Energy. Het door haar geaccepteerde voorstel – in het licht van wat is besproken op 1 juni 2018 – impliceert immers dat de terugbetalingsverplichting tot de hoofdsom werd beperkt en RWJ geen aanspraak meer kon maken op mogelijke verdere betalingsverplichtingen, zoals rente over voorbije jaren.
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Windlife Energy falen. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd.
Aansprakelijkheid [geïntimeerde]
5.12.
Met haar eerste grief voert RWJ aan dat de rechtbank de gemaakte afspraken over de terugbetaling te beperkt heeft uitgelegd. Volgens RWJ mocht zij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [geïntimeerde] het ertoe zou leiden dat Windlife Energy ook daadwerkelijk in staat zou zijn om te betalen en dat [geïntimeerde] de geldstromen – tussen aan hem gelieerde vennootschappen – zo zou sturen dat RWJ de toegezegde betaling zou ontvangen. [geïntimeerde] zou bij zijn beslissingen over waar gelden zouden worden ontvangen en wie wel of niet zou worden betaald, aan betaling aan RWJ voorrang geven. Het stond [geïntimeerde] daarmee ook niet meer vrij om selectief te betalen aan anderen dan RWJ, aldus RWJ.
5.13.
Het hof overweegt dat uit wat [geïntimeerde] en RWJ tijdens de bespreking van 1 juni 2018 met elkaar hebben besproken, zoals blijkt uit het transcript, RWJ redelijkerwijs niet heeft mogen afleiden dat [geïntimeerde] de door RWJ gestelde verplichting ten aanzien van het sturen van geldstromen en selectief betalen op zich nam. [geïntimeerde] heeft zich tijdens de bespreking bereid verklaard om eventueel persoonlijk garant te staan voor de terugbetaling door Windlife Energy. Tijdens deze bespreking is echter, volgens de eigen stellingen van RWJ, geen overeenkomst tot stand gekomen, terwijl een dergelijke garantstelling of borgtocht geen deel uitmaakte van het voorstel van RWJ dat [geïntimeerde] op 6 juni 2018 heeft geaccepteerd. Daarmee faalt de eerste grief van RWJ.
5.14.
RWJ heeft met haar tweede grief aangevoerd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door misbruik te maken van identiteitsverschil tussen entiteiten. Volgens RWJ bestaat dit misbruik uit het gegoochel door [geïntimeerde] met handtekeningen onder e-mails en berichten en het zich verschuilen achter steeds weer andere entiteiten met overduidelijk geen ander doel
dan te verhinderen dat Windlife Energy en [geïntimeerde] hun verplichtingen tegenover RWJ
nakomen. Het hof overweegt dat wanneer degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, misbruik maakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen, hij in beginsel jegens een gedupeerde derde op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade. RWJ heeft echter niet gesteld, althans niet met concrete feiten onderbouwd, ten aanzien van welke entiteiten, waarover [geïntimeerde] volledige of overheersende zeggenschap heeft of heeft gehad, sprake zou zijn van misbruik van identiteitsverschil. Dat [geïntimeerde] op enig moment volledige of overheersende zeggenschap heeft gehad over andere entiteiten dan Windlife Energy volgt bovendien niet uit de stellingen van RWJ. Daarmee heeft RWJ het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. In zoverre faalt haar tweede grief.
5.15.
RWJ heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerde] van zijn handelen als bestuurder van Windlife Energy persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. In dit verband heeft RWJ gesteld dat [geïntimeerde] ten koste van RWJ selectief heeft betaald aan andere schuldeisers en/of de middelen van Windlife Energy heeft besteed ten gunste van [geïntimeerde] of aan hem gelieerde personen. [geïntimeerde] heeft, ook na het vonnis in eerste aanleg, geweigerd aan RWJ te betalen en verhaal gefrustreerd, aldus RWJ. Voor het eerst ter zitting in hoger beroep, en dus te laat, heeft RWJ daaraan toegevoegd dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst namens Windlife Energy wist dat er niet zou worden nagekomen.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hem ter zake van het niet betalen door Windlife Energy van het bedrag van € 250.000 een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.16.
Het hof stelt voorop dat ter zake van de benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zal zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
5.17.
Het verwijt dat [geïntimeerde] de norm onder (i) heeft geschonden bij het aangaan van de namens Windlife Energy met RWJ overeengekomen verplichting tot terugbetaling van het bedrag van € 250.000, heeft RWJ niet onderbouwd met concrete feiten waaruit volgt dat [geïntimeerde] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Windlife Energy niet aan deze verplichting zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Deze stelling verdraagt zich bovendien niet met de stelling van RWJ dat Windlife Energy op 6 juni 2018 over voldoende liquide middelen beschikte om de overeenkomst na te komen. Daarmee heeft RWJ haar stelling onvoldoende onderbouwd, zodat het hof deze passeert.
5.18.
Voor zover de gestelde selectieve betaling is gebaseerd op een overeenkomst met [geïntimeerde] waarbij hij zich heeft verplicht om niet selectief te betalen ten koste van RWJ stuit dit af op wat is overwogen in 5.13. Verder geldt dat het een bestuurder in beginsel vrij staat op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan. Jegens een vennootschapsschuldeiser kan de betrokken bestuurder ter zake het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering niettemin persoonlijk aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Dat kan het geval zijn wanneer de bestuurder van de vennootschap betalingen verricht aan schuldeisers die aan de vennootschap gelieerd zijn of aan niet-gelieerde schuldeisers als de bestuurder van de vennootschap bij die betaling een persoonlijk belang heeft, indien de bestuurder ernstig rekening ermee had moeten houden dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat andere schulden van de vennootschap onbetaald zouden blijven.
RWJ heeft geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] , als bestuurder van Windlife Energy, betalingen heeft verricht aan gelieerde personen terwijl hij er ernstig rekening mee moest houden dat dit tot gevolg zou hebben dat de vordering van RWJ onbetaald zou blijven. Uit wat [geïntimeerde] tijdens de bespreking van 1 juni 2018 heeft gezegd over voorgenomen investeringen in Azië en besteding van middelen ten gunste van hemzelf of zijn partner volgt dit niet zonder meer. Het betreft hier immers klaarblijkelijk voornemens van [geïntimeerde] terwijl uit zijn uitlatingen bovendien niet zonder meer volgt dat het zou gaan om uitgaven ten laste van middelen van Windlife Energy. Bovendien volgt uit de door RWJ overgelegde gegevens over de jaarrekeningen van Windlife Energy dat deze vennootschap in de jaren 2019 en 2020 beschikte over een eigen vermogen van ruim € 500.000 (productie 4 memorie van grieven), wat erop wijst dat de financiële positie van Windlife Energy in de desbetreffende periode niet zodanig is geweest dat ermee rekening moest worden gehouden dat de vordering van RWJ niet zou kunnen worden voldaan. In zoverre heeft RWJ het gestelde ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] door het doen van selectieve betalingen onvoldoende onderbouwd, zodat het hof deze stelling passeert.
5.19.
Wat betreft de gestelde betalingsonwil aan de zijde van Windlife Energy en [geïntimeerde] rust de stelplicht- en bewijslast ter zake op RWJ. Verder overweegt het hof als volgt.
5.20.
Tijdens de bespreking van 1 juni 2018 heeft [geïntimeerde] aan RWJ uitgelegd waarom de overeenkomst zou moeten worden aangegaan met Windlife Energy, en in dat kader toegelicht dat en waarom deze vennootschap in staat zou zijn het bedrag van € 250.000 te voldoen. Zo is onder meer gezegd:
[geïntimeerde] : “We hebben met Enel in beginsel een akkoord bereikt dat we gingen 200 megawatt aan ze overdragen en in totaal zouden we daar € 35.000 per megawatt voor krijgen, € 7.000.000. De aandelen werden overgedragen voor € 700.000, dus 10% daarvan. En de rest is in een servicecontract. (…) En in dat servicecontract hebben we drie punten van betaling waarvan we er één gehad hebben en van de rest volgt medio volgend jaar en eind 2020 en 2021.”
(…)
[geïntimeerde] : “Jullie hebben € 250.000,-- gestort ja moet ook nog een keertje links of rechtsom komen en dat kan allemaal, dat zit ook allemaal wel in de toekomstige opbrengsten, daaruit kan ik dat ook allemaal best wel betalen”
(…)
[geïntimeerde] : “Windlife Energy is het management bedrijf ja kijk en (…) Windlife Energy heeft nog een lening uit staan van zes ton. En dat is mijn persoonlijk management daar ben ik 100% aandeelhouder van.”
RWJ: “Die lening staat nog uit? Namens Windlife Energy bij Windlife Green?”
[geïntimeerde] : “Ja”
RWJ: “Maar die gelden van Enel komen binnen bij? Windlife Green?”
[geïntimeerde] : “Windlife Green ja.”
RWJ: “En dan moet het doorgesluisd worden naar Windlife Energy?”
[geïntimeerde] : “Een gedeelte daarvan, weet je wel, ja.”
RWJ: “Maar vanuit Windlife Energy kan jij ons dan die 2,5 ton terugbetalen.”
[geïntimeerde] : “Ja maar dan wil ik dan het volgende even bij aan vasthaken, want dit is de discussie die [ik] ook met (...) elke keer heb. Ehm weet je, het geld wat wij gekregen hebben, nog moeten krijgen van Enel, wat mij betreft heb ik dat, gebruik [ik] dat allemaal als springplank om dit bedrijf verder handen en voeten te geven.
(…)
En ik reserveer wel, ik ben niet zo dividend uitbetaler, ja, en ook niet aan mijzelf he, het bedrijf [Windlife Green – zo begrijpt het hof] heeft liquide middelen op het moment, van pak hem beet acht ton, ik kan mezelf best die zes ton terugbetalen.”
5.21.
Het hof begrijpt hieruit dat Windlife Energy beschikte over een verhaalbare vordering van circa € 600.000 op Windlife Green, en dat [geïntimeerde] er bovendien op rekende dat in de jaren tot en met 2021 inkomsten uit het servicecontract met Enel, via Windlife Green, deels ten goede zouden komen aan Windlife Energy. Daarmee in lijn zijn de uitlatingen van de zijde van [geïntimeerde] op de zitting van 4 juni 2019 waarop het verzoek werd behandeld tot faillietverklaring van Windlife Energy, ingediend door RWJ met een steunvordering van de Belastingdienst:
Mr. van der Wiel: “Bij Windlife is sprake van regelmatig betalingsverkeer en zij voldoet aan haar betalingsverplichtingen. (…) Op korte termijn komt een grote som geld toe aan Windlife. Dit betreft een bedrag van ongeveer 1,8 miljoen euro. Een deel van dat bedrag wordt overgemaakt naar Windlife. De betalingsopdracht daarvoor heeft al plaatsgevonden. Ik leg dit hierbij over. Hiermee is zij in staat om op 6 juni 2019 de vordering van de Belastingdienst te voldoen.”
[geïntimeerde] : “In 2008 is het project gestart. Destijds is een opbrengst van circa 20 miljoen euro in het vooruitzicht gesteld. Die opbrengst is niet gehaald. Ik schat het bedrag daarvan nu op 5 miljoen euro. Er zijn veel leningen verstrekt. Nu er wat geld aankomt, wil een ieder zijn aandeel.”
5.22.
In lijn met deze uitlatingen van de zijde van [geïntimeerde] zijn de eerdergenoemde gegevens uit de jaarrekeningen van Windlife Energy. Volgens deze gegevens beschikte Windlife Energy op 31 december 2020 over vaste activa ter waarde van ruim € 1,3 miljoen en vlottende activa ter waarde van ruim € 500.000, waarbij het eigen vermogen ruim € 500.000 bedroeg. Ter zitting in hoger beroep is namens [geïntimeerde] toegelicht dat het bedrag van € 1,3 miljoen betrekking had op het deel van de toekomstige inkomsten dat Windlife Energy uiteindelijk zou ontvangen uit het servicecontract dat is gesloten tussen een Russische dochtervennootschap van Windlife Green met Enel, en welke gelden deels zouden worden doorbetaald door Windlife Energy aan [geïntimeerde] in privé. [geïntimeerde] heeft daarbij verklaard dat Enel de afgesproken bedragen ook heeft betaald, hoewel een laatste termijn van circa € 1 miljoen die in mei of juni 2022 op een Russische bankrekening is betaald niet zijn weg heeft gevonden naar Windlife Green en Windlife Energy. Het bedrag aan vlottende activa van ruim € 500.000 had betrekking op de vordering van Windlife Energy op Windlife Green, zo is namens [geïntimeerde] toegelicht. Dit wijst erop dat Windlife Energy eind 2020 nog in staat was de vordering van RWJ tot terugbetaling van het bedrag van € 250.000 te voldoen. Er zijn geen aanwijzingen dat die situatie ten tijde van het vonnis in eerste aanleg van 14 april 2021 substantieel is gewijzigd, zodat van betalingsonmacht van Windlife Energy kennelijk geen sprake was.
5.23.
RWJ heeft Windlife Energy daags na het bestreden vonnis gevraagd of zij voornemens was het vonnis na te komen, waarop de advocaat van Windlife Energy en [geïntimeerde] heeft laten weten:
“Het vonnis is ontvangen. De redenering dat een toezegging zou zijn gedaan namens Windlife Energy B.V. is natuurlijk volkomen onzin. De rechter ging geheel voorbij aan de toestemming van aandeelhouders. Er zijn geen andere aandeelhouders in Windlife Energy B.V. dan de heer [geïntimeerde] . Namens die vennootschap kan dus nooit een toezegging zijn gedaan. Het is niet de enige misslag in dit vonnis. Windlife Energy B.V. zal het ‘vonnis dus niet nakomen’.”
Het hof leidt hieruit af dat de reden voor [geïntimeerde] , als bestuurder van Windlife Energy, om niet te voldoen aan het vonnis waarbij Windlife Energy – uitvoerbaar bij voorraad – was veroordeeld tot betaling aan RWJ van € 250.000,- met rente en kosten, erin gelegen was dat hij zich niet kon verenigen met de inhoud van dat vonnis, en niet in betalingsonmacht van Windlife Energy.
5.24.
RWJ heeft vervolgens getracht verhaal te nemen voor haar vordering. De door haar gelegde beslagen hebben echter geen doel getroffen. Ter zitting in hoger beroep is door [geïntimeerde] verklaard dat Windlife Energy sinds twee jaar geen bankrekeningen meer heeft, en dat het een lege vennootschap is die geen bedrijfsactiviteiten uitvoert en geen geld heeft. RWJ heeft toegelicht dat Windlife Green inmiddels is ontbonden en, zo begrijpt het hof, heeft opgehouden te bestaan, wat [geïntimeerde] niet heeft weersproken.
5.25.
Op grond van het voorgaande acht het hof voorshands bewezen dat [geïntimeerde] als bestuurder van Windlife Energy heeft bewerkstelligd dat de met RWJ overeengekomen verplichting tot terugbetaling van het bedrag van € 250.000 door Windlife Energy niet werd nagekomen hoewel zij daartoe wel in staat was, waarbij [geïntimeerde] het ertoe heeft geleid dat Windlife Energy geen verhaal meer biedt voor de als gevolg daarvan door RWJ geleden schade. Het hof is dan ook voorshands – behoudens tegenbewijs – van oordeel dat het handelen van [geïntimeerde] ten opzichte van RWJ in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is geweest dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zodat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens RWJ en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door RWJ geleden schade. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen op dit punt tegenbewijs te leveren. Het hof gaat er voorshands vanuit dat [geïntimeerde] dit bewijs schriftelijk wenst te leveren.
5.26.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.Beslissing

Het hof:
in zaak 200.297.113/01
verwijst de zaak naar de rol van 15 april 2025 voor beslissing van het hof over de verdere voortgang;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in zaak 200.298.583/01
laat [geïntimeerde] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat hij als bestuurder van Windlife Energy heeft bewerkstelligd dat de met RWJ overeengekomen verplichting tot terugbetaling van het bedrag van € 250.000 door Windlife Energy niet werd nagekomen hoewel zij daartoe wel in staat was, waarbij [geïntimeerde] het ertoe heeft geleid dat Windlife Energy geen verhaal meer biedt voor de als gevolg daarvan door RWJ geleden schade;
verwijst de zaak daartoe naar de rol van 15 april 2025 voor memorie aan de zijde van [geïntimeerde] , waarna RWJ in de gelegenheid zal worden gesteld daarop bij antwoordmemorie te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, S.C.H. Molin en J. van Overeem en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025.