ECLI:NL:GHAMS:2025:723

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
23/396
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning te [Z]

Op 11 maart 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een woning te [Z]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, had in eerste aanleg een ongegrond verklaard beroep tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats 1] ingediend. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 531.000, gebaseerd op een waardepeildatum van 1 januari 2020. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld.

Tijdens de zitting op 17 december 2024 heeft de belanghebbende betoogd dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van de woning en de vergelijkingsobjecten. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank had de referentieobjecten als voldoende vergelijkbaar beoordeeld, maar het Hof kwam tot de conclusie dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen in staat en onderhoud tussen de woning en de referentieobjecten.

Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 493.000. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 5.050 bedragen, en is het griffierecht voor het beroep en hoger beroep aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/396
11 maart 2025
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker)
tegen de uitspraak van 15 maart 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/2586 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats 1] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [Straat 1] 2 te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 531.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt. Het hiertegen gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
1.2.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende betreffende de hiervoor genoemde beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend en de heffingsambtenaar een verweerschrift.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande woning, gebouwd in 1979. De inhoud van de woning is 700 m³ en de oppervlakte van het perceel is 1360 m². De woning is daarnaast voorzien van een garage (18 m²), een tuinhuis/blokhut (30 m²), een overkapping (20 m²), een dakkapel en 14 zonnepanelen.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Op de zaak betrekking hebbende stukken (8:42 Awb)
5. De eerst in het nader stuk aangevoerde stelling van eiser dat de door verweerder overgelegde stamkaarten niet volledig zijn volgt de rechtbank niet. De rechtbank vermag niet in te zien dat gedeeltes van die stamkaarten ontbreken of dat daarnaast ook nog iWOZ-kaarten of andere stukken ontbreken of behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. eiser heeft in dit verband uitsluitend blote stellingen ingenomen en niet uitgelegd wat er precies ontbreekt en waarom dit voor de besluitvorming van belang is (geweest).
Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
6. eiser stelt dat verweerder artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen toe te zenden aan zijn gemachtigde. Meer in het bijzonder doelt eiser op het taxatieverslag, de matrix en grondstaffels.
7. De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 7:4 en artikel 8:42 van de Awb in samenhang beoordeeld en met inachtneming van de wetsgeschiedenis is er voor eiser slechts een inzagerecht in de stukken voorafgaand aan het hoorgesprek. Indien hiervan gebruik is gemaakt kan tegen vergoeding een afschrift van deze stukken verkregen worden. In deze zaak is niet in geschil dat de stukken voorafgaand aan het hoorgesprek in bezwaar ter inzage hebben gelegen en dat eiser geen gebruik van zijn inzagerecht heeft
gemaakt. Anders dan eiser betoogt is de rechtbank van oordeel dat artikel 6:17 van de Awb geen verdergaande verplichting voor verweerder tot toezending van stukken met zich brengt. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ brengt mee dat verweerder het taxatieverslag gedurende de bezwaarfase dient te overleggen, hetgeen is gebeurd. De stelling van eiser dat het taxatieverslag onvolledig is kan de rechtbank niet volgen. verweerder heeft daarom voldaan aan zijn verplichtingen op grond van de artikelen 7:4 en 6:17 van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ (vgl. Hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499).
De waarde van de woning
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
9. De rechtbank is van oordeel dat de in de waardematrix genoemde
referentieobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning aangezien deze, evenals de woning, alle in de omgeving gelegen vrijstaande woningen zijn. Verder zijn de referentieobjecten wat betreft bouwjaar, ligging en omvang voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de referentieobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum. De omstandigheid dat verweerder in beroep andere referentieobjecten hanteert dan in bezwaar brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
10. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de referentieobjecten maakt het voorgaande niet anders. Het gaat erom dat de verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. Dat laatste heeft verweerder gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met de bij het verweerschrift overgelegde waardematrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de referentieobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit en staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. De stelling van eiser dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen volgt de rechtbank niet. Uit de door eiser overgelegde foto’s volgt niet dat het voorzieningsniveau onder gemiddeld is. In de bezwaarfase heeft eiser bovendien zelf een taxatierapport overgelegd waarin de woning als gemiddeld is aangemerkt. Voor zover eiser thans nog meent dat de indexeringscijfers van de referentieobjecten niet inzichtelijk zijn gemaakt verwerpt de rechtbank dit betoog. Uit de overgelegde waardematrix volgen de gehanteerde cijfers en er is geen reden om aan de juistheid ervan te twijfelen.
11. De rechtbank neemt in het bijzonder in aanmerking dat de waarde van de woning aanzienlijk hoger is getaxeerd dan de waarde die is vastgesteld. De rechtbank ziet mede gelet hierop geen enkele aanleiding de waarde naar beneden bij te stellen. Ook als in aanmerking wordt genomen dat [Straat 2] 19 grondig zou zijn gerenoveerd komt de rechtbank niet op een lagere waarde. De door eiser overgelegde matrix brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Anders dan eiser kennelijk meent is verweerder niet gehouden de laagste verkoopprijzen te hanteren in het kader van de WOZ-waardering.
Motiveringsbeginsel
12. eiser bestrijdt dat de uitspraak op het bezwaarschrift deugdelijk is gemotiveerd. Gesteld wordt dat hetgeen op de hoorzitting is besproken niet volledig in de uitspraak is weergeven. De rechtbank volgt eiser niet hierin. In de uitspraak op bezwaar is verweerder ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte grieven. Voorts is uitgelegd dat de waarde van de woning is gebaseerd op gerealiseerde verkoopcijfers van vergelijkbare objecten. Daarbij is blijkens de uitspraak rekening gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de referentieobjecten, zoals verschillen qua inhoud, grootte van het perceel, bijgebouwen, bouwjaar en ligging. Het enkele feit dat niet ieder element uit het bezwaarschrift (of de hoorzitting) van eiser is benoemd in de uitspraak op het bezwaar en niet nader is toegelicht, brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd of dat het motiveringsbeginsel (of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur) is geschonden. Dat eiser het niet eens is met het besluit, maakt het besluit niet onvoldoende gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat in beroep andere referentieobjecten zijn gehanteerd om de waarde te onderbouwen. Deze grief faalt derhalve.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vooraf
5.1.1
Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar de zogenoemde iWOZ-kaarten en bouwtekeningen had moeten overleggen op de voet van artikel 8:42 Awb (zijn standpunt dat sprake is van een schending van artikel 40, lid 2 Wet WOZ heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ingetrokken). Het Hof begrijpt dat belanghebbende daarbij doelt op iWOZ-gegevens van de door hem gehanteerde vergelijkingsobjecten. iWOZ is een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten samengestelde verzameling objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Deze gegevens zijn afkomstig van publiekelijk toegankelijke, door makelaars gepubliceerde verkoopadvertenties.
5.1.2.
De iWOZ-kaarten en bouwtekeningen van de (vergelijkings)objecten behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. De heffingsambtenaar is daarom niet verplicht deze gegevens over te leggen. Dit is slechts anders als de iWOZ-kaarten en/of de bouwtekeningen door de heffingsambtenaar zijn gebruikt om daaruit de kenmerken van de (vergelijkings)objecten af te leiden die van belang zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten, maar daarvoor biedt het dossier geen aanknopingspunten. In de omstandigheid dat belanghebbende (bij gebrek aan wetenschap) enkel bloot heeft betwist dat de door de heffingsambtenaar gebruikte objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten juist zijn, ziet Hof geen aanleiding de iWOZ-kaarten en/of bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten als op de zaak betrekking hebbende stukken te beschouwen. Daar komt bij dat de bouwtekeningen in principe toegankelijk zijn voor eenieder in de lokale gemeentearchieven.
5.1.3.
Het Hof volgt belanghebbende voorts niet in de klachten dat de inhoud van hetgeen op de hoorzitting is besproken niet volledig is weergegeven en dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd. Het Hof constateert dat deze klachten door de gemachtigde van belanghebbende onderdeel uitmaken van de standaard tekst die hij in (nagenoeg) elke zaak inbrengt, met inbegrip van de daarin voorkomende taalfouten, inconsistentie en fragmentarische beweringen. Het Hof constateert voorts dat de gemachtigde van belanghebbende niet aanwezig is geweest bij het horen in de bezwaarfase, omdat hij belanghebbende toen nog niet vertegenwoordigde. De heffingsambtenaar heeft het verslag daarvan opgenomen in de bijlage bij de uitspraak op bezwaar. Met betrekking tot de klacht over het motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar verwijst het Hof kortheidshalve naar de uitspraak op bezwaar en de bijlage daarbij, die onderdeel uitmaken van de stukken van het geding.
Waarde van de woning
5.2.
Het in overweging 8 van de rechtbankuitspraak opgenomen toetsingskader acht het Hof juist. Het Hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning onderbouwd door middel van een vergelijking met drie referentieobjecten, [Straat 2] 19 en [Straat 3] 51 te [Z] en [Straat 4] 25 te [Plaats 2] ). Belanghebbende acht [Straat 2] 19 evenals de heffingsambtenaar goed bruikbaar als referentieobject. Hij stelt echter dat dit object in een betere staat verkeert dan de woning. Hij wijst hiertoe op de tekst van de door de heffingsambtenaar ingebrachte stamkaart waarop dit staat vermeld en op de door hemzelf ingebrachte foto’s. Voor wat betreft de woning wijst belanghebbende op het door hem ingebrachte fotomateriaal waarop gedateerde voorzieningen (badkamer en toilet) zichtbaar zijn. Hij stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar met dit verschil geen (althans onvoldoende) rekening heeft gehouden.
De overige twee objecten ( [Straat 3] 51 en [Straat 4] 25) zijn volgens belanghebbende niet goed bruikbaar aangezien deze te ver weg gelegen zijn van de woning, terwijl er betere naderbij gelegen objecten beschikbaar zijn. Belanghebbende heeft gesteld dat [Straat 2] 16 te [Z] en [Straat 5] 22 te [Plaats 2] beter bruikbaar zijn aangezien deze dichterbij de woning zijn gelegen en overigens voldoende met de woning overeenkomen. Vooral [Straat 2] 16 is goed vergelijkbaar gelet op de ligging en alle overige objecteigenschappen. Deze woning is enkele weken voor de waardepeildatum in gemiddelde staat verkocht voor € 415.000.
5.4.
Het Hof volgt belanghebbende in zijn klacht aangaande de [Straat 3] 51 en de [Straat 4] 25. Deze objecten zijn niet in dezelfde woonkern en op meer dan 2,5 km van de woning gelegen en daarom minder goed bruikbaar. Hetzelfde geldt voor het door belanghebbende ingebrachte referentieobject [Straat 5] 22. Dat object is weliswaar iets dichterbij gelegen, maar heeft naast de wat verdere ligging een veel recenter bouwjaar en heeft een aanzienlijk kleiner perceel dan de woning (ruim minder dan de helft).
5.5.
Ook volgt het Hof belanghebbende in zijn klacht dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en het vergelijkingsobject [Straat 2] 19 (het enige uit de matrix van de heffingsambtenaar dat resteert). Het Hof acht, gelet op de omschrijving en de foto’s daarvan dat de kwaliteit, aannemelijk dat het voorzieningenniveau en de staat van onderhoud van dit vergelijkingsobject bij de verkoop daarvan bovengemiddeld waren, terwijl de woning niet beter dan gemiddeld was. Hiermee heeft de heffingsambtenaar geen rekening gehouden. Gelet op het voorgaande acht het Hof de heffingsambtenaar niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Dat hij in de matrix de waarde van de woning veel hoger (€ 612.000) becijfert dan de vastgestelde waarde (€ 531.000) maakt het voorgaande niet anders aangezien hij ook die lagere waarde niet aannemelijk maakt.
5.6.
Het Hof zal vervolgens oordelen over de door belanghebbende voorgestane waarde van € 493.000. Het Hof acht belanghebbende geslaagd aannemelijk te maken dat deze waarde niet te laag is en overweegt daartoe als volgt. De beide referentieobjecten aan de [Straat 2] acht het Hof goed vergelijkbaar met de woning. Beide zijn op zichtafstand gelegen, zijn vrijstaande woningen en zijn vergelijkbaar voor wat betreft bouwjaar, inhoud en perceeloppervlak. De stelling van de heffingsambtenaar dat [Straat 2] 16 minder goed vergelijkbaar is omdat het een kleinere inhoud en perceel heeft, volgt het Hof niet omdat het feitelijke grondslag mist. De heffingsambtenaar heeft dit object zelf ter onderbouwing aangevoerd in zijn uitspraak op bezwaar en is daarbij uitgegaan van een inhoud van 619 m3 en een perceeloppervlakte van 1270 m2, zodat het wat dit betreft van alle aangevoerde referentieobjecten juist het best met de woning vergelijkbaar is. Daarmee zijn de transactiegegevens van deze beide objecten op zichzelf geschikt om de waarde van de woning aannemelijk te maken. Dat dit laatste niet geldt voor [Straat 5] 22 doet aan de onderbouwing door belanghebbende voorts niet af aangezien het weglaten van dit object juist tot een (iets) lagere waarde zou leiden.
5.7.
Het gaat er vervolgens om of belanghebbende met de verschillen tussen de objecten en de woning voldoende rekening heeft gehouden. Dat heeft hij naar het oordeel van het Hof gedaan.
Belanghebbende heeft de staat van [Straat 2] 16 (evenals de woning) als gemiddeld in aanmerking genomen, hetgeen overeenkomt met het standpunt daarover van de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft voorts rekening gehouden met de bovengemiddelde staat van onderhoud van [Straat 2] 19 door een correctie van de opstal van 10% in aanmerking te nemen. Het Hof acht die correctie gelet op het in 5.5 overwogene niet te hoog.
5.8.
Het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende de door hem voor de woning gestelde waarde van € 493.000 aannemelijk heeft gemaakt, ook gewogen tegen wat de heffingsambtenaar daar tegenin heeft gebracht.
Slotsom
5.9.
Het beroep is gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen een de waarde van de woning vaststelling op € 493.000.

6.Kosten

Het Hof veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende overeenkomstig artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet en het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor het onderhavige geval komen de volgende kosten in aanmerking voor vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
  • bezwaarfase: 2 punten (proceshandelingen: bezwaarschrift en hoorzitting) x € 647 x 1 (wegingsfactor) = € 1.294; en
  • beroep en hoger beroep: 4 punten (proceshandelingen: hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting van het Hof) x € 907 x 1 (wegingsfactor) = € 3.628.
Daar komt bij een bedrag van afgerond € 128 (2 uur, € 53,- per uur, vermeerderd met 21% BTW) als vergoeding voor het in het geding gebrachte waarderapport dat in opdracht van belanghebbende door een derde ( [bedrijf] ) is opgesteld.
Dit brengt het totaal van de kostenvergoeding op € 5.050.
Voorts zal het Hof de heffingsambtenaar opdragen het griffierecht voor het beroep (€ 49) en hoger beroep (€ 136) te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de waarde van de woning tot € 493.000;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 5.050; en
  • draagt de heffingsambtenaar op het voor het instellen van beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: