ECLI:NL:GHARL:2013:10403

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2013
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
K13/0091
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot strafvervolging tegen beklaagden wegens oplichting en valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juli 2013 uitspraak gedaan in een beklagprocedure. Klaagster, bijgestaan door haar advocaat mr. J.I.M.G. Jahae, heeft een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagden, die verdacht worden van oplichting en valsheid in geschrifte. Het hof heeft kennisgenomen van relevante stukken, waaronder een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en een schriftelijk verslag van de advocaat-generaal. Tijdens de zittingen op 17 mei en 21 juni 2013 zijn de betrokken partijen gehoord, waarbij beklaagde 1 niet verscheen, maar beklaagde 2 wel aanwezig was.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid van de klacht en gegrondverklaring van het beklag. Het hof heeft vastgesteld dat klaagster als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd en dat zij ontvankelijk is in haar beklag. De zaak betreft ernstige beschuldigingen van oplichting door beklaagde 1, die in de periode van 2000 tot 2007 frauduleuze overboekingen heeft uitgevoerd naar fictieve bedrijven. Beklaagde 2 wordt ook verdacht van betrokkenheid bij deze misdrijven.

Het hof oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een strafvervolging van beide beklaagden. Ondanks het tijdsverloop sinds de gepleegde feiten, acht het hof de ernst van de beschuldigingen en het hoge geldbedrag dat ermee gemoeid is, voldoende reden om vervolging te bevelen. Het hof heeft derhalve besloten dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket Gelderland strafvervolging moet instellen tegen beklaagde 1 voor de misdrijven omschreven in de artikelen 225, 322 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, en tegen beklaagde 2 voor de misdrijven omschreven in de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

K13/0091
Beschikking
inzake

[Klaagster]

domicilie kiezende ten kantore van haar gemachtigde,
klaagster,
bijgestaan door mr J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam,
tegen

[beklaagde 1],

wonende te[woonplaats],
beklaagde,
en

[beklaagde 2],

domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
beklaagde,
bijgestaan door mr O.J. Ingwersen, advocaat te Arnhem,
Op 6 februari 2013 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klaagster. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om tegen beklaagden geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het parket Oost-Nederland het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 17 mei en 21 juni 2013 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling op 17 mei 2013 waren -namens klaagster- de heer[betrokkene 1] en de gemachtigde van klaagster, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Beklaagde
[beklaagde 1] is -hoewel behoorlijk opgeroepen- niet verschenen.
Bij de behandeling van de zaak op 21 juni 2013 waren -namens klaagster- de heer[betrokkene 1] en de gemachtigde van klaagster, de gemachtigde van beklaagde [beklaagde 2] alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.
De advocaat-generaal heeft, in tegenstelling tot haar schriftelijk verslag, geconcludeerd tot ontvankelijkheid van de klacht. Voorts heeft de advocaat-generaal, in overeenkomst met haar schriftelijk verslag, geconcludeerd tot gegrondverklaring van de klacht.

Het beklag

Namens klaagster hebben[betrokkene 2] en [betrokkene 3] op 4 september 2008 schriftelijk aangifte gedaan van oplichting en/of valsheid in geschrifte, gepleegd door beklaagde [beklaagde 1] in de periode van 2000-2007. Op 7 oktober 2008 is [betrokkene 2] nader gehoord. Uit het daaropvolgend politieonderzoek zijn aanwijzingen van de betrokkenheid van beklaagde [beklaagde 1] alsmede van beklaagde[beklaagde 2] naar voren gekomen.
Bij brief van 6 november 2012 is door de officier van justitie aan klaagster medegedeeld dat beklaagden niet zullen worden vervolgd, omdat het belang van strafrechtelijk ingrijpen te gering is geworden in verband met de lange tijd die is verstreken na het plegen van het delict.

De ontvankelijkheid van het beklag

De heer [betrokkene 2] heeft namens klaagster aangifte gedaan van oplichting en/of valsheid in geschrifte. De heer [betrokkene 1] heeft namens klaagster beklag ingediend terzake van de beslissing van de officier van justitie om beklaagden niet te vervolgen. Nu uit de brief van 22 april 2013 blijkt dat de heer [betrokkene 1] bevoegd is om klaagster te vertegenwoordigen in de beklagprocedure, is klaagster voor zover ontvankelijk in haar beklag.
In eerste instantie is het beklag zo opgevat dat alleen vervolging van beklaagde [beklaagde 1] wordt verlangd. In raadkamer van 17 mei 2013 heeft de gemachtigde van klaagster echter te kennen gegeven dat het beklag zich eveneens richt tegen de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen tegen beklaagde [beklaagde 2]. Klaagster is derhalve eveneens ontvankelijk voor zover de vervolging van beklaagde [beklaagde 2] wordt verlangd.

De beoordeling van het beklag

Klaagster kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve ontvankelijk in haar beklag.
Volgens klaagster heeft beklaagde [beklaagde 1] -in de hoedanigheid van medewerker Offerte en Acceptatie- onrechtmatige overboekingen uitgevoerd, dan wel hebben laten uitvoeren, naar een drietal fictieve bedrijven, mogelijk ter begunstiging van zichzelf dan wel onbekende derden. Hierbij is in de periode van 2000 tot en met 2007 een bedrag van ruim 630.000,- frauduleus overgeboekt. Teneinde dit te kunnen bewerkstelligen heeft beklaagde [beklaagde 1] onder meer brieven valselijk opgemaakt en mailwisseling tussen klaagster en één van haar klanten aangepast.
Naar aanleiding van het uitgebreide politieonderzoek en de verklaringen van beklaagde [beklaagde 1] zijn aanwijzingen voor de betrokkenheid van beklaagde[beklaagde 2]gebleken. Twee van de drie fictieve bedrijven werden door beklaagde [beklaagde 2] ingeschreven in de registers van de Kamer van Koophandel en door hem bestuurd. Tevens is uit het politieonderzoek gebleken dat beklaagde [beklaagde 2]ten name van elk van de drie fictieve bedrijven een bankrekeningnummer heeft geopend. Van deze bankrekeningen werd steeds contant geld opgenomen door beklaagde [beklaagde 2] dan wel gepind door één van de beklaagden, nadat beklaagde [beklaagde 1] een bedrag over had geboekt.
Evenals de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit de stukken voldoende aanwijzingen zijn te putten voor een vervolging van beklaagde [beklaagde 1] ter zake van oplichting, valsheid in geschrifte en verduistering in dienstbetrekking in de periode van 1999-2007. Er is immers niet slechts de aangifte van klaagster maar ook de bekennende verklaring van beklaagde [beklaagde 1] alsmede -kort gezegd- de bevindingen afkomstig uit het politieonderzoek. Een vervolging van beklaagde [beklaagde 1] ter zake van deze feiten is, gelet op de ernst daarvan, dan ook geïndiceerd.
Voor wat betreft beklaagde[beklaagde 2] overweegt het hof het volgende. Nu de betrokkenheid van beklaagde [beklaagde 2] zowel uit het politieonderzoek alsmede uit de verklaring van beklaagde [beklaagde 1] naar voren is gekomen, acht het hof voldoende aanwijzingen aanwezig voor een vervolging van beklaagde [beklaagde 2] terzake van oplichting en/of valsheid in geschrifte. Het hof zal derhalve tevens de vervolging van beklaagde [beklaagde 2]bevelen.
Het hof realiseert zich dat de feiten reeds lang geleden zijn gepleegd. In het algemeen kan zulk een tijdsverloop een sepotbeslissing billijken. Echter, gelet op de ernst van de feiten en met name het hoge geldbedrag dat daarmee is gemoeid,acht het hof een vervolging aangewezen.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag gegrond is. Er wordt beslist als volgt.

Beslissing

Het hof:
Beveelt dat door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Gelderland een strafvervolging tegen
[beklaagde 1]zal worden ingesteld ter zake van (deelneming aan) de misdrijven omschreven in de artikelen 225, 322 en/of 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Beveelt dat door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Gelderland een strafvervolging tegen
[beklaagde 2]zal worden ingesteld ter zake van (deelneming aan) de misdrijven omschreven in artikelen 225 en/of 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze beschikking is gegeven door mr G. Mintjes, voorzitter, mr R. van den Heuvel en
mr P.H.A.J. Cremers, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr S.D. Riggelink, griffier,
op
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.