Uitspraak
1.[appellante 1],
[appellante 1],
[appellante 2],
[appellanten],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 april 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
(…) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:a. te vernietigen het vonnis door de Rechtbank te Assen d.d. 4 januari 2012 (…) gewezen (…)en opnieuw rechtdoende:b. [geïntimeerde] haar eisen in eerste aanleg (bij dagvaarding ingesteld) alsnog deels af te wijzen en haar te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep".
3.De feiten
4.De vordering en de beoordeling daarvan in eerste aanleg
- haar op grond van artikel 3:185 BW jo. artikel 3:174 BW zal machtigen de gemeenschappelijke woning onder in de akte tot wijziging van eis genoemde voorwaarden te gelde te maken;
- [appellanten] zal veroordelen hun medewerking te verlenen aan de levering van de woning wanneer deze zal zijn verkocht, met de bepaling dat [geïntimeerde] bij het ontbreken van deze medewerking gerechtigd zal zijn het te wijzen vonnis in de plaats te doen stellen van de wilsbeschikking van [appellanten] in de notariële leveringsakte;
- zal bepalen dat na verkoop en levering van de woning de opbrengst van de woning inclusief de opgebouwde levensverzekering, tussen partijen, zijnde [geïntimeerde] en de huwelijksgemeenschap, zal worden verdeeld, nadat alle met de verkoop van de woning verband houdende kosten en de hypotheekschuld daarop in mindering zijn gebracht;
met veroordeling van [appellante 1] in de kosten van het geding.
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
één griefopgeworpen die in de kern ten betoge strekt dat de rechtbank partijen ten onrechte heeft gelast hun volledige medewerking te verlenen aan onderhandse verkoop van de woning. [appellanten] stellen daartoe dat, door [geïntimeerde] de mogelijkheid te bieden de woning te verkopen, er sprake is van misbruik van recht, omdat op voorhand duidelijk is dat er geen batig saldo zal zijn te verwachten bij verkoop van de woning.
De rechtbank heeft daarop de tegeldemaking op de voet van artikel 3:185 BW gelast en de wijze van verdeling vastgesteld. Tegen dat oordeel richt zich de grief van [appellanten]
[geïntimeerde], die reeds in 2009 de gemeenschappelijke woning heeft verlaten, heeft in eerste aanleg aangegeven dat zij niet in een onverdeeldheid wenst te blijven, te meer niet nu zij in financiële problemen verkeert en zij eerst een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in kan dienen wanneer de woning verkocht is, dan wel wanneer zij uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de nakoming van de aan de hypothecaire geldlening verbonden verplichtingen is ontslagen. Naar de mening van [geïntimeerde] hebben [appellanten] inmiddels ruimschoots de tijd gehad om te proberen [geïntimeerde] uit te kopen, hetgeen hun niet is gelukt.
[geïntimeerde] haar aandeel in de gemeenschap niet zou mogen opeisen. [appellanten] hebben immers (ook) in hoger beroep niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij in staat zijn om bij toedeling van de woning aan hen, onder de verplichting om de hypothecaire schuld als eigen schuld voor hun rekening te nemen, [geïntimeerde] ter zake van de aansprakelijkheid jegens de bank te vrijwaren. Voor een dergelijke onderbouwing was te meer reden, gelet op hetgeen zij zelf onder punt 3 van de conclusie van antwoord hebben gesteld. Anders dan de rechtbank is het hof overigens van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de bank [geïntimeerde] niet uit de aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening wil ontslaan, niet zonder meer aan een toedeling van de woning aan [appellanten] in de weg zou hebben behoeven te staan. Bedoelde omstandigheid is enkel een factor die bij de in rechtsoverweging 5.3 bedoelde belangenafweging is mee te wegen. De stelling van [appellanten] dat er sprake is van aanzienlijke onderwaarde in de woning is naar het oordeel van het hof ook onvoldoende onderbouwd. [appellanten] hebben weliswaar een aanslagbiljet gemeentelijke belastingen overgelegd waaruit blijkt dat de woning een WOZ-waarde van € 162.000,- vertegenwoordigt (waar de hypothecaire geldlening € 176.000,- bedraagt), maar deze beschikking heeft als waardepeildatum 1 januari 2009 terwijl recente gegevens omtrent de waarde van de woning ontbreken. Het belang van [appellanten] om in de woning te kunnen blijven wonen heeft voorts naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht - met name gelet op wat hiervoor onder 5.3 is overwogen - tegenover het belang van [geïntimeerde] om tot verdeling van de gemeenschap te komen, ook indien er inderdaad sprake zou zijn van een onderwaarde in de woning.
6.De beslissing
2 juli 2013 in bijzijn van de griffier.