ECLI:NL:GHARL:2013:4784

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
200.114.280
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling en verlenging van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling en verlenging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Utrecht verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man, verweerder in hoger beroep. Het huwelijk van partijen was op 29 november 1999 ontbonden, en de vrouw had verzocht om de alimentatietermijn te verlengen tot haar 65-jarige leeftijd. De rechtbank had de vrouw echter niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, wat de vrouw in hoger beroep aanvecht.

Het hof heeft vastgesteld dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In dit geval was die termijn op 29 november 2011 verstreken. De vrouw stelde dat de wet ruimer geïnterpreteerd moest worden, maar het hof oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor een dergelijke uitleg. De wetgever heeft bedoeld dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar in beginsel definitief eindigt, en dat verlenging alleen mogelijk is in uitzonderlijke gevallen.

Het hof concludeert dat er door de rechter een daadwerkelijke onderhoudsverplichting moet zijn opgelegd voordat tot verlenging van de termijn kan worden overgegaan. Aangezien er in dit geval nooit een uitkering tot levensonderhoud was vastgesteld, is de verplichting van de man tot een eventuele uitkering definitief geëindigd op 29 november 2011. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.280
(zaaknummer rechtbank Utrecht 319327)
beschikking van de familiekamer van 4 juli 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Mens te Hoofddorp,
en
[verweerder],
wonende te[woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Tijsterman te Uithoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 juni 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen ter griffie van het gerechtshof Amsterdam op 11 september 2012.
2.2 Bij beschikking van 2 oktober 2012 heeft het gerechtshof Amsterdam zich relatief onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen en de zaak in de stand waarin hij zich bevindt verwezen naar het gerechtshof Arnhem.
2.3
Bij brief van 6 maart 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, het op 25 januari 2013 ingekomen verweerschrift retour gezonden en medegedeeld dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het hof het verweerschrift niet bij zijn beslissing zal betrekken aangezien het hof heeft vastgesteld dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken is betaald.
2.4
Het hof heeft vervolgens kennis genomen van:
- een brief van mr. Mens van 26 april 2013, ingekomen op 1 mei 2013;
- een brief van mr. Tijsterman van 6 mei 2013, ingekomen op 7 mei 2013, met als bijlage het op 25 januari 2013 ingediende en retour gezonden verweerschrift.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2013 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw is haar advocaat verschenen.
2.6
Desgevraagd heeft mr. Mens ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het verweerschrift nu gebleken is dat het griffierecht niet tijdig is voldaan. Het hof heeft daarop beslist dat het hof het als bijlage bij de brief van mr. Tijsterman van
6 mei 2013 meegezonden verweerschrift als een nieuw ingekomen stuk beschouwt.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 29 november 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 8 september 1999 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 1990;
- [kind 2], op [geboortedatum] 1992;
- [kind 3], op [geboortedatum] 1994.
3.3
Bij beschikking van 30 augustus 2000 heeft de rechtbank Utrecht een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen vastgesteld van f 300,- per kind per maand. Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2012 € 205,79 per kind per maand, welke bijdrage de man nog voor twee kinderen voldoet.
3.4
Bij beschikking van 20 september 2006 heeft de rechtbank Utrecht bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van € 65,- per maand.
3.5
Bij beschikking van 17 juli 2007 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank van
20 september 2006 vernietigd en het verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen alsnog afgewezen.
3.6
Bij beschikking van 30 maart 2011 heeft de rechtbank Utrecht het verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen afgewezen.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 2 februari 2012, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2012 een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van
€ 750,- per maand, dan wel een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als de rechtbank juist acht en voorts te bepalen dat de termijn dat de man partneralimentatie dient te betalen wordt verlengd tot de 65-jarige leeftijd van de vrouw, dan wel met een zodanige termijn en met een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
3.8
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is het verzoek van de vrouw de termijn gedurende welke de man verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud op grond van artikel 1:157 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) te verlengen tot de 65-jarige leeftijd ([datum] 2031) van de vrouw.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 13 juni 2012.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 29 november 2011.
5.2
Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
5.3
Het hof constateert dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur tot haar 65-jarige leeftijd ([datum] 2031) bij de rechtbank is ingekomen op 2 februari 2012 en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn van drie maanden.
5.4
De vrouw stelt dat artikel 1:157 lid 5 BW ruimer geïnterpreteerd dient te worden. De tekst van het artikel en de redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat niet alleen verlenging van de periode van 12 jaren gevraagd kan worden als sprake is van een in het verleden vastgestelde partneralimentatie die ook daadwerkelijk betaald werd maar ook ingeval geen partneralimentatie is vastgesteld omdat de man geen draagkracht had terwijl de vrouw daar wel recht op had. In artikel 1:157 lid 4 BW wordt gesproken over het eindigen van de verplichting tot levensonderhoud. Uit dit artikel blijkt niet dat het uitsluitend om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud gaat die betaald wordt. Het kan ook gaan om een verplichting tot betaling van een bijdrage die niet daadwerkelijk betaald wordt.
De man betwist dat en stelt dat nu de vrouw nimmer een uitkering tot levensonderhoud van de man heeft ontvangen en hiertoe geen bedrag is vastgesteld er in casu ook geen sprake kan zijn van een verlenging van een termijn van deze toekenning. Voorts heeft de vrouw onvoldoende omschreven op grond waarvan de termijn zou moeten worden verlengd en welke zwaarwegende redenen er aan haar zijde bestaan om af te wijken van de wettelijke termijn van artikel 1:157 lid 4 BW.
5.5 Het hof is van oordeel dat de wet geen ruimte biedt voor de door de vrouw gestelde ruimere uitleg van artikel 1:157 lid 5 BW. Uit de wetsgeschiedenis (TK, 19 295, nrs. 6 en 9) blijkt immers dat uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever brengt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting mee om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar die verantwoordelijkheid rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Als gedurende de hierboven bedoelde termijn van 12 jaar geen alimentatieverplichting is opgelegd, kan dat na het verstrijken van die termijn niet alsnog omdat dan geen sprake kan zijn van de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde beëindiging van de uitkering.
Uit de hierna aangehaalde wetsgeschiedenis volgt daarnaast dat de leden 3 tot en met 7 van artikel 1:157 BW één geheel vormen en in hun onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld.
TK 1986-1987, 19 295 nr. 6, (memorie van antwoord) pagina 9:
“De vraag van de aan het woord zijnde leden of, indien men van alimentatie heeft afgezien, later nog een verzoek om alimentatie kan worden gehonoreerd, moet als volgt worden beantwoord. Zolang de wettelijke termijn van 12 jaar nog niet is verstreken, kan alsnog alimentatie worden gevraagd, zoals men ook thans door in de scheidingsprocedure geen alimentatie te vragen, zijn rechten op alimentatie niet definitief verwerkt. Indien evenwel 12 jaar zijn verstreken sinds de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand, kan niet alsnog alimentatie worden opgelegd. De situatie van artikel 157, vijfde lid, (de beëindiging van de uitkering) kan zich dan immers niet voordoen. Ook kan er geen sprake zijn van wijziging van een vastgestelde termijn als bedoeld in artikel 401, tweede lid, nieuw.“
EK 1988-1989, 19295, nr. 706 (nadere memorie van antwoord), pagina 5:
“In het criterium van artikel 157 lid 5 is tot uitdrukking gebracht dat beëindiging van de onderhoudsplicht na twaalf jaar de hoofdregel is en dat verlenging alleen moet plaatsvinden «indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering is gerechtigd niet kan worden gevergd,» door ons kortheidshalve aangeduid als: in bijzondere gevallen.”
Staatssecretaris Korte Van Hemel uit de Handelingen van de Tweede Kamer van
10 september 1987, TK 101 5212 vervolgt voorts:
“Artikel 157 lid 6 (lees: lid 5, hof) heeft het oog op situaties, waarin in de regel na 12 jaar alimentatie al een verlenging heeft plaatsgevonden én nadat dus gedurende lange tijd alimentatie is betaald. “
5.6
Naar het oordeel van het hof volgt uit het vorenstaande dat er door de rechter een daadwerkelijke onderhoudsverplichting moet zijn opgelegd alvorens de rechter tot verlenging van de termijn van 12 jaar kan overgaan. In casu is dat niet het geval. De verzoeken van de vrouw tot het opleggen van een verplichting tot het betalen van levensonderhoud voor de vrouw zijn wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man afgewezen.
Nu er nimmer een uitkering tot levensonderhoud is vastgesteld en de maximale termijn van 12 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 29 november 2011 is verstreken, is de verplichting van de man tot een eventuele uitkering ten behoeve van levensonderhoud voor de vrouw op 29 november 2011 definitief geëindigd.
Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek met ingang van 1 januari 2012 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 juni 2012.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, H.L. van der Beek en M.S. van Gaalen, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 4 juli 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.