Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 5 november 2012 (met grieven),
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities .
3.De vaststaande feiten
“Wettelijke loondoorbetaling eerste 104 weken.Bij arbeidsongeschiktheid zal aan de werknemer gedurende de wettelijke periode van maximaal 104 weken van het maandinkomen conform onderstaande percentages worden doorbetaald:- 100% in het eerste halfjaar;- 95% in het tweede halfjaar;- 90% in het derde halfjaar;- 85% in het vierde halfjaar.Hierbij geldt een aanvulling tot 100% voor dat deel dat wordt gewerkt, waarbij arbeidstherapie gelijk wordt gesteld aan werken”
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“Werknemer is niet in staat deel te nemen aan mediation. Na een periode van 4-6 weken moet dit wel haalbaar zijn.”, op 7 december 2011:
“De werkgever doet niet genoeg om zijn werknemer weer aan het werk te helpen”en, eveneens op 7 december 2011:
“De werknemer is niet in staat tot het verrichten van het eigen werk (wachtchef) op 7-11-2011 of van de aangepaste werkzaamheden zoals is aangeboden door de werkgever”. Ten aanzien van beide deskundigenoordelen van 7 december 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat, met inachtneming van de terecht door [A] aangevoerde totstandkomingsklachten, niettemin de oordelen inhoudelijk ongewijzigd blijven. Voornoemde deskundigenoordelen hebben er niet toe kunnen leiden dat partijen zonder tussenkomst van de rechter tot een oplossing zijn gekomen. [A] is in ieder geval zeven, mogelijk acht maal, overgegaan tot het aanzeggen van een loonsanctie, zoals zij stelt naar aanleiding van schending door [B] van zijn re-integratieverplichtingen, zoals die werden vastgesteld door de bedrijfsarts. Naar het voorlopig oordeel van het hof, heeft het geschil tussen partijen zich dusdanig verdiept, dat inschakeling van de rechter onvermijdelijk is geworden, zodat het primair beoogde doel van artikel 7:629a BW (het voorkomen van rechterlijke tussenkomst) niet meer kan worden gerealiseerd. Van [B] kon naar het voorlopig oordeel van het hof, gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden in redelijkheid dan ook niet worden gevergd dat hij zich telkens opnieuw tot het UWV wendde om een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 BW aan te vragen. Grief 2 faalt derhalve.
- voor de tijd gedurende welke hij, hoewel daartoe in staat, zonder deugdelijke grond passende arbeid niet verricht (artikel 7:629 lid 3 sub c BW);
- voor de tijd gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan redelijke voorschriften of maatregelen die erop zijn gericht hem in staat te stellen passende arbeid te verrichten (artikel 7:629 lid 3 sub d BW); en
- voor de tijd gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak (artikel 7:629 lid 3 sub e BW).
zonder deugdelijke grondzijn medewerking weigerde. [A] heeft dit echter naar het voorlopig oordeel van het hof niet, althans onvoldoende gedaan. Met betrekking tot elk van de in 4.9 genoemde aanzeggingen door [A] wijst het Hof in dat verband op het volgende:
Ad 1: uit het deskundigenoordeel van 18 juli 2011 dat door [B] was aangevraagd in verband met het advies van de bedrijfsarts van 30 mei 2011 (herhaald op 22 juni 2011) volgt, dat de bedrijfsarts naar het oordeel van de arbeidsdeskundige van het UWV, [D], [B] ten onrechte op 30 mei 2011 in staat had geacht een gesprek met zijn werkgever aan te gaan.
Ad 2: uit het deskundigenoordeel van arbeidsdeskundige van het UWV, [E], van 7 december 2011 (na bezwaar van [A] inhoudelijk ongewijzigd gebleven blijkens het rapport van bedrijfs- en verzekeringsarts [F] van 30 maart 2011) volgt dat [B] zich terecht op het standpunt stelde dat hij niet in staat was tot het verrichten van het eigen werk of van de aangepaste werkzaamheden zoals aangeboden door de werkgever.
16 december 2011, heeft [A] naar het voorlopig oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat [B] in staat was tot het verrichten van (passende) arbeid, en dat hij dit zonder deugdelijke grond heeft geweigerd te doen, als bedoeld in artikel 7:629 lid 3 sub c BW.
zonder deugdelijke grondweigerde mee te werken. De grieven 3 tot en met 7 falen reeds daarom. Ten overvloede wijst het hof erop dat in de situatie waarin partijen zich bevonden de opeenvolgende aanzeggingen van [A] niet alleen op zichzelf moeten worden beoordeeld, maar dat zij in samenhang beschouwd een ‘sneeuwbaleffect’ hebben gehad waarvan naar het oordeel van het hof aannemelijk is, dat dit niet alleen aan het herstel van [B] zelf, maar ook aan een herstel van de onderlinge relatie in de weg heeft gestaan. Anders dan [A] betoogt, kan haar handelwijze in samenhang bezien, wel degelijk leiden tot sanctionering en mitigatie op grond van artikel 7:611 BW, nu het uit hoofde van deze bepaling vereiste ‘goed werkgeverschap’ (net als het ‘goed werknemerschap’) de relatie tussen de werkgever en werknemer normeert, ook wanneer de werknemer wegens ziekte niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Het hof is, evenals de kantonrechter, voorshands van oordeel dat de handelwijze van [A], in onderlinge samenhang bezien, op gespannen voet stond met artikel 7:611 BW.
5.De slotsom
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [B] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € --
- griffierecht € 666,-
- salaris advocaat