3.Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1.[appellante] en Aegon hebben op 27 november 2000 een zogenaamde Aegon Rendements Vliegwiel overeenkomst met nummer: [nummer] (hierna: de overeenkomst) gesloten. Op basis van de overeenkomst heeft [appellante] van Aegon voor een bedrag van
€ 12.976,60 aan aandelen geleased. [appellante] was gehouden gedurende de looptijd van 120 maanden een bedrag van € 112,67 per maand aan Aegon te voldoen. De overeenkomst liep af op 26 november 2010. Na voldoening van hetgeen waartoe [appellante] volgens de overeenkomst verplicht was, zou zij de aandelen in eigendom verkrijgen.
3.2.De overeenkomst is op initiatief van Aegon geëindigd op 21 augustus 2007 wegens een betalingsachterstand aan de zijde [appellante], die op 24 juli 2007 € 2.696,98 bedroeg. Op het moment van beëindiging ontstond een restschuld van € 5.944,97. Dit bedrag bestaat uit de waarde van de aandelen minus de restantschuld en de achterstallige termijnbedragen. Deze restschuld is tot op heden niet voldaan.
3.3.[appellante] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst gehuwd met de heer [partner van appellante] (hierna: [partner van appellante]). Bij brief van 10 april 2005 aan Aegon heeft [partner van appellante] een beroep gedaan op de vernietigingsgrond van artikel 1:89 lid 1 BW, wegens het ontbreken van zijn toestemming bij het afsluiten van de overeenkomst en is Aegon gesommeerd de betaalde termijnen terug te storten.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.4.[appellante] vordert op grond van nietigheid van de overeenkomst ex 1: 88 lid 1 sub d juncto 1: 89 BW terugbetaling van een bedrag van € 6.084,18 terzake van de door haar betaalde termijnen vermeerderd met de wettelijke rente en, zakelijk weergegeven, doorhaling van de registratie bij Stichting Krediet Registratie op straffe van een dwangsom en een veroordeling van Aegon in de proceskosten.
3.5.Aegon heeft verweer gevoerd en de toepasselijkheid van het door [appellante] ingeroepen artikel 1:88 BW terzake de overeenkomst betwist. Zij stelt voorts dat in 2005 de verjaringstermijn voor het inroepen van vernietiging reeds was voltooid. Aegon heeft de hoogte van de inleg betwist en er op gewezen dat [appellante] ook dividend heeft ontvangen.
3.6.De kantonrechter heeft [appellante], na getuigenverhoren, een informatieplicht opgelegd ten aanzien van het probandum, in die zin dat zij de belastingaangiftes over de jaren 2000, 2001 en 2002 dient te overleggen. [appellante] heeft de belastingaangifte over het jaar 2002 overgelegd. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat [partner van appellante] reeds in 2001 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst en het beroep van [partner van appellante] op de vernietigbaarheid is verjaard. De vordering van [appellante] is afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten.
Met betrekking tot de grieven
3.7.[appellante] heeft geen grieven aangevoerd tegen het vonnis van 5 januari 2010, zodat zij niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep tegen dit tussenvonnis.
3.8.In deze effectenleasezaak heeft [appellante] zich erop beroepen dat [partner van appellante] bij brief van
10 april 2005 de overeenkomst op de voet van art. 1:89 BW heeft vernietigd.
3.9.Uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW volgt dat de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en daarmee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan die echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [partner van appellante] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de effectenleaseovereenkomst die hij heeft bedoeld te vernietigen. Op Aegon rust de bewijslast ten aanzien van de verjaring van het beroep op vernietiging.
3.10.De grieven richten zich in essentie alle tegen het oordeel van de kantonrechter dat Aegon erin is geslaagd te bewijzen dat het beroep op vernietiging op 10 april 2005 reeds was verjaard.
3.11.Voor de beoordeling van de vraag of het beroep op vernietiging reeds was verjaard komt het met name aan op de inhoud en de geloofwaardigheid van de als getuige gehoorde [partner van appellante], waarbij vooral de wetenschap die [partner van appellante] aan de inhoud van de namens hem ingediende belastingaangiften kon ontlenen een pregnante rol speelt. Uit de enige door [appellante] desgevraagd overgelegde belastingaangifte, die over het jaar 2002, volgt dat daarin dividenduitkeringen uit de overeenkomst zijn opgenomen, die in dat jaar door zijn echtgenote waren genoten. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat [partner van appellante] daarmee ook bekend is geweest. Dit vermoeden kan door [appellante] worden ontkracht, waarbij het dan weer vooral aankomt op wat [partner van appellante] daarover heeft verklaard. Tijdens zijn getuigenverhoor zei [partner van appellante] hierover:
"U vraagt mij drie keer of ik de belastingaangifte wel eens onderteken. Mijn vrouw tekent alles. Alles gaat via mijn vrouw. Waarom moet ik tekenen? Als ik moet tekenen, dan teken ik. Ik lees geen belastingaangifte."
De kantonrechter heeft over zijn verklaring opgemerkt:
"Hij heeft als getuige wel de indruk gewekt geenszins bereid te zijn een helder en eenduidig antwoord op de vragen te geven en aldus relevante informatie niet te hebben verschaft. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de belastingaangiften. Om deze reden ziet de kantonrechter aanleiding [appellante] te gelasten de belastingaangiften over 2000, 2001 en 2002 over te leggen."
3.12.Indien de door [partner van appellante] afgelegde verklaring juist zou zijn, zou [partner van appellante] blind zijn belastingaangifte tekenen en daarmee alle risico's van een valse belastingaangifte op de koop toenemen. Hoewel bij de geloofwaardigheid van deze verklaring vraagtekens zijn te plaatsen, is het op zich niet geheel onvoorstelbaar dat [partner van appellante] op deze wijze handelde en feitelijk geen kennis droeg van de overeenkomst.
Evenwel na de getuigenverklaringen is [appellante] in de akte na getuigenverhoor gaan draaien - waarbij het niet voorstelbaar is dat dit niet met haar echtgenoot is besproken - in die zin dat nu wordt gesteld dat [partner van appellante] de hele belastingaangifte niet heeft getekend en dat de handtekening feitelijk door iemand anders is geplaatst. Deze gang van zaken maakt dat bij het hof, evenals de kantonrechter, de geloofwaardigheid van de verklaring van [partner van appellante] die reeds niet groot was, nog verder is aangetast in die zin dat het hof de verklaring van [partner van appellante] geheel onbetrouwbaar acht en daarmee het hiervoor geformuleerde vermoeden niet ontkracht.
Het hof acht het opnieuw horen van de getuige [partner van appellante] op dit punt niet opportuun, nu niet is aangegeven wat deze getuige dan wel anders zal verklaren en waarom. Ook als [partner van appellante] nog een keer een draai maakt, kan dat zijn geloofwaardigheid in het geheel niet herstellen.
De overige verklaringen leggen, ten opzichte van het aan de belastingaangifte ontleende vermoeden, onvoldoende gewicht in de schaal.
3.13.Het hof is van oordeel dat uit hetgeen hiervoor onder r.o. 3.1. en 3.12. volgt dat Aegon er in is geslaagd te bewijzen dat [partner van appellante] voor 10 april 2002 op de hoogte was van de overeenkomst. Dit houdt in dat de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst door [partner van appellante] was reeds verjaard op het moment van inroepen. [partner van appellante] kon de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen.
3.14.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft hetgeen verder is aangevoerd geen bespreking meer.
3.15.[appellante] zal niet ontvankelijk worden verklaard in haar beroep tegen het vonnis van
5 januari 2010. De grieven falen, zodat de overige vonnissen zullen worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Aegon zullen worden vastgesteld op € 640,- aan verschotten en € 1.896,- (3 punten / tarief I: € 632,-) voor salaris advocaat.