Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 juli 2010, ingeschreven onder zaaknummer 200.070.807/01,
- de aantekening op de roldatum 21 februari 2012 dat de zaak ambtshalve is geroyeerd,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- een akte van [appellante] (met productie),
- een antwoordakte.
(…) zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen[het hof leest: Leeuwarden]
van 28 april 2010 (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoende al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, de vordering van de vrouw alsnog toe te wijzen zoals gevorderd in haar inleidende dagvaarding en de man te veroordelen tot:
3.De feiten
Partijen hebben 23 december 1982 een verklaring ondertekend, waarin ondermeer staat vermeld:
"Ten aanzien van de financiën:- [appellante] zal geen aanspraak maken op tijdens het huwelijk verworven financiële tegoeden en/of schulden."
4.De procedure en de beoordeling van het geschil in eerste aanleg
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
twee grievenopgeworpen welke zich, gelet op de daarop gegeven toelichting, voor gezamenlijke behandeling lenen. De grieven strekken in de kern ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] haar recht op verdeling van pensioenrechten verwerkt heeft.
LJN: ZC0271). Enkel tijdsverloop of enkel stilzitten is daartoe onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan, hetzij bij de wederpartij van de gerechtigde het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval dat de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (vgl. HR 29 september 1995,
LJN: ZC1827).
heeft evenwel gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die, in samenhang met het lange stilzitten van [appellante], bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat [appellante] haar aanspraken op de pensioenrechten niet meer geldend zou maken. [geïntimeerde] heeft zich daartoe beroepen op de verklaring van 22 december 1982 alsmede op de uitlatingen die [appellante] ter zitting in eerste aanleg heeft gedaan.
In voornoemde verklaring heeft [appellante] verklaard dat zij "
geen aanspraak[zal]
maken op tijdens het huwelijk verworven financiële tegoeden en/of schulden". Bij de uitleg van deze verklaring komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die verklaring mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981,
NJ1981, 635, Haviltex).
Naar de mening van [geïntimeerde] dient onder 'financiële tegoeden' mede te worden verstaan de opgebouwde pensioenrechten. [appellante] betwist dat partijen bij het opstellen van de verklaring hebben gesproken over de verdeling van de pensioenrechten en is van mening dat partijen met de 'financiële tegoeden' slechts het oog hadden op contante geldbedragen en banksaldi van [geïntimeerde].
Naar het oordeel van het hof kan uit de bewoordingen van de verklaring niet worden afgeleid dat partijen met het bepaalde ten aanzien van de tijdens het huwelijk verworven financiële tegoeden hebben beoogd dat [appellante] haar aanspraken op de pensioenrechten, die gekwalificeerd moeten worden als voorwaardelijke vorderingsrechten, niet langer geldend zou maken. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen blijkt uit de verklaring evenmin dat partijen de bedoeling hebben gehad alle mogelijke niet genoemde boedelbestanddelen in de verdeling in te sluiten, noch dat zij hebben afgezien van de verdeling van niet genoemde boedelbestanddelen. Dat de verklaring in weerwil van het hiervoor besprokene aldus dient te worden uitgelegd dat partijen wel hebben beoogd dat [appellante] haar aanspraken op de pensioenrechten prijs zou geven, is niet nader onderbouwd. Uitleg op basis van voornoemde maatstaf leidt er dan ook toe, dat [geïntimeerde] er niet van mocht uitgaan en [appellante] niet hoefde te begrijpen dat de kwijtingsbepaling ook zag op de pensioenrechten.
Gelet op het vorenstaande zijn bijzondere omstandigheden, als gevolg waarvan bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellante] haar aanspraak op de pensioenrechten niet meer geldend zou maken, naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld of gebleken.
LJN: BZ4995). Gelet hierop is geen sprake van verjaring en is [appellante] door de rechtbank terecht ontvangen in haar vordering.
LJN: AG4271) te worden verdeeld. Op grond van dit arrest zijn de pensioenrechten in de algehele gemeenschap van goederen gevallen en dienden zij in de verdeling van die gemeenschap te worden betrokken. Daarbij is van belang dat ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 1:81 BW aan elkaar verschuldigd zijn.
De verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de contante waarde van het deel van het pensioen dat op het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap reeds was opgebouwd. Komt mede een weduwenpensioen voor verrekening in aanmerking, dan zal zulks in voormelde uitkering worden verwerkt door deze met een naar een overeenkomstige maatstaf te bepalen bedrag te verminderen.
Teneinde vast te kunnen stellen tot welk bedrag verrekening van de pensioenrechten plaats dient te vinden, dient het hof te beschikken over opgaven van de contante waarden van de tot 1 juli 1983 opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioenen bij de pensioenfondsen van [geïntimeerde], waartoe in ieder geval de voorgenoemde pensioenfondsen behoren. Het hof zal [geïntimeerde] opdragen deze stukken op nader te melden wijze in het geding te brengen.
Het hof begrijpt de stelling van [geïntimeerde] aldus dat het opeisen van de pensioenrechten door [appellante] volgens [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu hij redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Het hof zal iedere beslissing omtrent dit verweer aanhouden.
dinsdag 24 september 2013bij akte in het geding dient te brengen;