ECLI:NL:GHARL:2013:5394

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
200.104.829
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot het einde van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een vaststellingsovereenkomst die betrekking had op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen de besloten vennootschap [A] B.V. en [B]. De zaak is ontstaan na eerdere vonnissen van de kantonrechter in Arnhem, waarbij [B] als eiseres in conventie en [A] als gedaagde in conventie optraden. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn beschreven en heeft zich gericht op de vraag of de vaststellingsovereenkomst vernietigd diende te worden op grond van een wilsgebrek aan de zijde van [B]. Het hof oordeelde dat [A] misbruik heeft gemaakt van de afhankelijke positie van [B] door haar te bewegen de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, terwijl [A] wist dat een ontslag op staande voet waarschijnlijk geen stand zou houden. Het hof heeft de grieven van [A] in het principaal hoger beroep verworpen en de bestreden vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens is [A] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof de grieven van [B] eveneens verworpen, maar heeft het de wettelijke verhoging gematigd tot 10%. Het hof heeft geconcludeerd dat de omstandigheden van het geval aanleiding gaven tot deze beslissing, waarbij het belang van de werknemer en de afhankelijkheid van [B] van [A] zwaar hebben gewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.829
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen 727578)
arrest van de derde kamer van 23 juli 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [A],
advocaat: mr. R.J. Verweij,
tegen:
[B],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [B],
advocaat: mr. H.J. Stehouwer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
21 januari 2011, 4 maart 2011 en 14 oktober 2011 die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) tussen [B] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [A] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[A] heeft bij exploot van 13 januari 2012 [B] aangezegd van de vonnissen van 4 maart 2011 en 14 oktober 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [B] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [A] drie grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [B] in haar vordering alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vordering van [B] zal afwijzen, dan wel deze alsnog zal ontzeggen, met veroordeling van [B] in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [B] verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de vordering van [A] in hoger beroep zal afwijzen, met veroordeling van [A] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4
Bij dezelfde memorie heeft [B] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 14 oktober 2011, en heeft zij daartegen twee grieven aangevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een tweetal producties in het geding gebracht. [B] heeft gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen, voor zover de kantonrechter in overweging 2.6 heeft overwogen: “
Het salaris voor de werkzaamheden die [B] bij [C] heeft verricht, wordt wel in mindering gebracht. Gedurende die uren was zij immers niet beschikbaar voor [A].”en voor zover de kantonrechter in overweging 2.7 heeft overwogen: “
In de omstandigheden van het geval wordt aanleiding gezien om de wettelijke verhoging op 10% te stellen.” en voor zover de kantonrechter in het dictum de wettelijke verhoging heeft vastgesteld op 10%. Voorts vordert [B] dat het hof, opnieuw recht doende, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, zal bepalen dat slechts het salaris dat [B] van [C] heeft ontvangen voor werkzaamheden op de werkdagen van maandag tot en met vrijdag, in mindering zal komen op de door [A] aan [B] te betalen loonbedragen en [A] zal veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% boven de bedragen voor salaris, vergoeding zorgverzekering en vakantiegeld, althans een door het hof naar billijkheid te bepalen percentage voor wettelijke verhoging, met veroordeling van [A] in de proceskosten.
2.5
Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [A]
verweer gevoerd, twee nadere producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof [B] in haar vorderingen in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het incidenteel hoger beroep zal verwerpen, met bekrachtiging, zo nodig onder verbetering van de gronden, van het door de kantonrechter op 14 oktober 2011 gewezen vonnis op de onderdelen waarop het incidenteel hoger beroep ziet, een en ander met veroordeling van [B] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6
Ter terechtzitting van 7 juni 2013 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [A] door mr. R.J. Verweij, advocaat te Nijmegen, en [B] door mr. H.J. Stehouwer, advocaat te Amersfoort. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.7
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 4 maart 2011, nu de vaststelling van die feiten door de kantonrechter in hoger beroep niet is bestreden.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In de kern gaat het geschil tussen partijen in hoger beroep over de vraag of de tussen partijen op 7 juni 2010 gesloten vaststellingsovereenkomst omtrent beëindiging van de arbeidsrelatie (hierna: de vaststellingsovereenkomst) vernietigd dient te worden op grond van een wilsgebrek aan de zijde van [B]. De kantonrechter heeft – voor zover relevant voor de beoordeling van het hoger beroep – voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft bestaan tot 21 juni 2011, onder vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden aan de kant van [A], met veroordeling van [A] tot betaling aan [B] van, samengevat weergegeven, het contractueel overeengekomen salaris met emolumenten, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10% en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf opeisbaarheid tot aan de dag der voldoening. De kantonrechter heeft overwogen dat op de betalingsverplichting van [A] in mindering kan worden gebracht hetgeen [B] als salaris heeft ontvangen in dienstbetrekking bij [C], in de periode tussen 7 juni 2010 en 21 juni 2011. [A] is voorts veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
4.2
Met haar grieven in het principaal hoger beroep komt [A] op tegen het hiervoor samengevatte oordeel van de kantonrechter, voor zover daarin de vaststellingsovereenkomst wordt vernietigd, voor recht wordt verklaard dat de arbeidsovereenkomst heeft bestaan tot
21 juni 2011 en [A] wordt veroordeeld tot betaling aan [B] van het salaris met emolumenten, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10% alsmede de wettelijke rente. Met haar grieven in het incidenteel hoger beroep formuleert [B] haar bezwaar tegen de vermindering van de betalingsverplichting van [A] met het salaris dat [B] bij [C] heeft verdiend, voor zover dit salaris betrekking heeft op gewerkte zaterdagen, alsmede tegen het percentage dat de kantonrechter heeft vastgesteld als de wettelijke verhoging.
In het principaal hoger beroep
4.3
[A] stelt zich primair op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een wilsgebrek aan de zijde van [B] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. [A] stelt dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan zij wist of had moeten weten dat [B] door bijzondere omstandigheden zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het verrichten van een rechtshandeling, terwijl hetgeen [A] wist of moest begrijpen haar daarvan zou behoren te weerhouden. Zij voert daartoe aan dat, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, [B] op 2 juni 2010 heel goed wist welke gedragingen (met name de afwezigheid op de middag van 16 april 2010) haar werden verweten, en dat [B] om die reden weloverwogen de keuze heeft gemaakt door middel van de vaststellingsovereenkomst haar dienstverband te laten eindigen. [B] heeft, aldus [A], bovendien erkend dat er op haar verzoek wijzigingen in de concept-overeenkomst werden aangebracht. [A] handhaaft haar standpunt dat het verstandig was van [B] dat zij in onderling overleg heeft ingestemd de arbeidsovereenkomst te laten eindigen. [A] stelt voorts dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij [B] heeft voorgehouden met ondertekening van de vaststellingsovereenkomst beter af te zijn.
4.4
[B] betwist dat [A] aan haar heeft duidelijk gemaakt welke gedraging haar werd verweten, en stelt dat [A] dit desgevraagd heeft geweigerd toe te lichten. [B] stelt voorts dat zij op de litigieuze middag, op 16 april 2010, wel degelijk aanwezig is geweest op het werk. Was zij niet verschenen op een dag dat zij was ingeroosterd, dan zou dit immers onvermijdelijk en al veel eerder tot consequenties hebben geleid, aldus [B]. [B] stelt bovendien dat geen grond bestond voor een ontslag op staande voet. Dit blijkt uit het feit dat zij op 3 en op 4 juni 2010 gewoon is toegelaten tot haar werkzaamheden. In ieder geval is haar niet onverwijld mededeling gedaan van de reden van een ontslag op staande voet, zodat daarom een op die grondslag verleend ontslag in rechte geen stand zou hebben gehouden. Dat [A] haar wel heeft voorgehouden dat zij door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst beter af zou zijn, onder meer in verband met het recht op een WW-uitkering, blijkt uit de tekst van de overeenkomst, zo stelt [B].
4.5
Naar het voorlopig oordeel van het hof is niet voldoende aannemelijk dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er voor [A] op 2 juni 2010 grond was [B] op staande voet te ontslaan. De omstandigheden die [A] in dat kader naar voren heeft gebracht kunnen in ieder geval niet leiden tot de conclusie dat een dringende reden bestond de arbeidsovereenkomst met [B] onverwijld op te zeggen. [A] heeft in dit verband aangevoerd dat [B] op 2 juni 2010 bekend was met de inhoud van de constateringen dat fraude was gepleegd met de opgave van de gewerkte uren en dat [B] wist dat de consequentie hiervan was dat zij op staande voet zou worden ontslagen. [B] heeft dit gemotiveerd betwist. Ook de verdere gang van zaken wijst erop dat [A] er niet van kon uitgaan dat er gronden aanwezig waren [B] op staande voet te ontslaan. Dit volgt onder meer uit het feit dat [B] na het gesprek op 2 juni 2010, zowel op 3 als op
4 juni 2010, nog voor [A] heeft gewerkt, en ook uit de belangenafweging tussen enerzijds de aard en de ernst van de gedragingen die [B] worden verweten – als de juistheid van deze verwijten al zou komen vast te staan – en anderzijds de persoonlijke omstandigheden van [B], waaronder de gevolgen van het ontslag voor haar.
4.6
Ter beantwoording van de vraag of de omstandigheden waaronder [B] haar instemming heeft gegeven tot beëindiging van haar arbeidsovereenkomst meebrengen dat zij zich op vernietigbaarheid van deze rechtshandeling kan beroepen wegens misbruik van omstandigheden door [A], moet worden bezien of (i) [A] wist of had moeten begrijpen dat [B] door bijzondere omstandigheden (zoals bijvoorbeeld afhankelijkheid of onervarenheid) bewogen werd tot het geven van instemming, en (ii) [A] (desalniettemin) de instemming van [B] bevorderde terwijl hetgeen zij wist of had moeten begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden. Naar het oordeel van het hof komt [B] op voormelde grond een beroep toe op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. Daartoe is onder meer van belang dat [B] zich als werkneemster in een van haar werkgeefster [A] afhankelijke positie bevond. [A] heeft [B] in het gesprek op 2 juni 2010 voorgehouden dat er een dringende reden bestond op grond waarvan de arbeidsovereenkomst met haar met onmiddellijke ingang kon worden beëindigd, terwijl [A] naar het oordeel van het hof wist, althans behoorde te weten, dat een ontslag op staande voet gezien de omstandigheden in rechte waarschijnlijk geen stand zou houden gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 4.5 heeft overwogen. Niettemin heeft [A] van haar overwichtspositie gebruik gemaakt om [B], onder het doen van onjuiste mededelingen ten aanzien van haar rechtspositie, ertoe te bewegen de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, terwijl zij [B] hiervan juist had behoren te weerhouden. Aldus heeft [A] misbruik gemaakt van de afhankelijke positie waarin [B] verkeerde.
4.7
Anders dan [A] betoogt, volgt uit hetgeen zij naar voren heeft gebracht geenszins dat [B] voorafgaand aan het gesprek op 2 juni 2010 bekend was met het verwijt dat [A] haar maakte. Uit de brief die [A] op 17 mei 2010 aan [B] zond blijkt niet, althans onvoldoende concreet, dat [A] [B] in feite verwijt dat [B] op dinsdag 16 april 2010 in de middag niet op het werk aanwezig was, maar dat zij deze uren wel als zodanig heeft geregistreerd. Overigens strookt dit, gezien de datering van deze brief, ook niet met de eigen stelling van [A] dat zij (pas) op maandag 31 mei 2012 door een andere medewerkster op de hoogte werd gesteld van het feit dat [B] op 16 april 2010 niet op het werk aanwezig was geweest. [A] stelt bovendien dat bekendheid van [B] met vorenbedoeld verwijt zou volgen uit een gespreksverslag, maar zij heeft er in twee instanties voor gekozen dit verslag niet over te leggen, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
4.8
Ook het feit dat [B] zich op maandag 7 juni 2010 heeft doen vergezellen van haar partner, en dat [B] bij die gelegenheid een aanpassing in de conceptovereenkomst heeft gestipuleerd met betrekking tot het daarin opgenomen maandsalaris, doet niet af aan het oordeel van het hof dat [A] [B] ertoe heeft gezet de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen door misbruik te maken van de omstandigheid dat [B] in een van haar afhankelijke positie verkeerde en erop vertrouwde – en ook mocht vertrouwen – dat [A] haar juist informeerde over haar rechtspositie. Van [B] is niet gesteld of gebleken dat zij kundig of ervaren was op het gebied van het arbeidsrecht. [A] heeft dat wel gesteld ten aanzien van de partner van [B], maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door [B] van die stelling – haar partner heeft een schildersbedrijfje en heeft nooit personeel in dienst gehad – heeft [A] dit standpunt onvoldoende onderbouwd.
4.9
Tot slot beroept [A] zich op de bedenktijd die zij [B] heeft gegund voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst. In die tijd had [B] juridisch advies kunnen inwinnen en als zij dat niet heeft gedaan dient dat voor haar eigen rekening te blijven, aldus [A]. Het hof volgt [B] in het standpunt dat het in de periode tussen vrijdag 4 juni 2010 aan het eind van de middag (toen [B] de concept-overeenkomst kreeg uitgereikt) en maandagmorgen 7 juni 2010 (toen [B] geacht werd de overeenkomst te ondertekenen) voor [B] niet goed mogelijk was zich van adequate juridische bijstand te voorzien. Dat [B] de vaststellingsovereenkomst niet direct, maar na ommekomst van het weekeinde heeft ondertekend brengt naar het oordeel van het hof nog niet met zich dat [A] ervan uit mocht gaan dat [B] bekend was met haar rechtspositie en zich bewust was van de consequenties die er verbonden waren aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst. Op grond van het voorgaande faalt grief 2 in het principaal hoger beroep.
4.1
[A] voert (subsidiair) aan dat de kantonrechter ten onrechte de loonvordering van [B] niet, althans onvoldoende heeft gematigd, en verwijst daartoe naar haar eerder in de processtukken ingenomen standpunt dat de loonvordering niet toewijsbaar is, althans dient te worden gematigd tot nihil.
4.11
[B] stelt daartegenover dat [A] ter onderbouwing van dit standpunt slechts heeft verwezen naar de door haar geschetste omstandigheden van het geval. Bovendien is al sprake van matiging, nu van het op grond van de arbeidsovereenkomst verschuldigd loon in mindering moet worden gebracht wat [B] met haar werkzaamheden bij [C] heeft verdiend.
4.12
Naar het oordeel van het hof heeft [A] deze stelling, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd en toegelicht, zodat grief 3 in het principaal hoger beroep faalt.
4.13
Naar het oordeel van het hof heeft [A] geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, indien zij door middel van bewijslevering zouden komt vast te staan, het hof kunnen leiden tot een ander oordeel. Ook grief 1 in het principaal hoger beroep kan daarom niet slagen.
In het incidenteel hoger beroep:
4.14
[B] stelt dat de kantonrechter ten onrechte het gehele door haar tussen 7 juni 2010 en 21 juni 2011 bij [C] verdiende salaris in mindering brengt op de loonbetalingsverplichting van [A]. Omdat [B] op de zaterdagen niet beschikbaar behoefde te zijn voor [A], behoort het in deze periode op de zaterdagen verdiende salaris niet op voornoemde betalingsverplichting in mindering te komen, aldus [B]. Daarnaast stelt [B] zich op het standpunt dat de kantonrechter onterecht in de omstandigheden van het geval aanleiding heeft gezien de wettelijke verhoging te beperkten tot 10%. Niet alleen de omstandigheden van het geval, maar ook het feit dat [A] [B] willens en wetens geruime tijd zonder inkomen heeft laten zitten zijn volgens [B] aanleiding om de wettelijke verhoging op 50% te stellen, net als het feit dat de loonvordering in feite al gematigd is omdat [B] met haar werkzaamheden elders inkomen heeft gegenereerd.
4.15
[A] stelt daar tegenover dat de grondslag van de toegepaste matiging niet is dat [B] gedeeltelijk niet beschikbaar was voor arbeid bij [A], maar dat de schade van [B] beperkt was, omdat zij inmiddels op andere wijze een inkomen genereerde. Met betrekking tot het bezwaar van [B] tegen het door de kantonrechter vastgestelde percentage van de wettelijke verhoging voert [A] aan dat de met artikel 7:625 BW beoogde prikkel tot betaling in casu toepassing miste, omdat [A] zich wegens de vaststellingsovereenkomst niet gehouden achtte [B] enig loon te betalen.
4.16
Het hof volgt [B] niet in haar standpunt dat het feit dat zij bij [A] nooit op zaterdag beschikbaar behoefde te zijn voor arbeid, ertoe leidt dat het salaris dat zij bij [C] heeft verdiend met werkzaamheden op zaterdag, niet in mindering mag worden gebracht op de betalingsverplichting van [A]. Dit was mogelijk anders geweest als [B] ook zou zijn begonnen inkomsten te genereren op zaterdag, indien de arbeidsovereenkomst niet door [A] was opgezegd, hetgeen niet is gesteld of gebleken. Door op de betalingsverplichting van [A] in mindering te brengen al hetgeen [B] in dienst van [C] heeft verdiend in de relevante periode, wordt [B] financieel in de positie gebracht als zou [A] zich niet (ten onrechte) op het standpunt hebben gesteld dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. Binnen redelijke grenzen – waarvan in dit geval niet is gesteld of gebleken dat zij zijn overschreden – was [B] gehouden de schade die zij leed zoveel mogelijk te beperken, hetgeen zij ook heeft gedaan door bij [C] aan het werk te gaan.
4.17
Het hof ziet voorts in de omstandigheden van het geval aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 10%. De wettelijke verhoging dient niet zozeer te worden beschouwd als schadevergoeding, maar is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen. In het onderhavige geval is geen sprake van nalatigheid of slordigheid bij de loonbetaling door de werkgever, maar stelde [A] zich op het standpunt dat zij niet langer gehouden was tot loonbetaling, omdat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. Anders dan [B] betoogt, mist de met artikel 7:625 BW bedoelde prikkel tot tijdige betaling van loon daarom in dit geval werking. Anderzijds is er naar het oordeel van het hof wel sprake van verwijtbaarheid aan de werkgever, zodat het hof, ondanks het feit dat de beoogde betalingsprikkel werking mist, geen aanleiding ziet de wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
4.18
Uit het voorgaande volgt dat ook de grieven in het incidenteel hoger beroep falen.

5.Slotsom

In het principaal hoger beroep:
5.1
De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [A] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [B] zullen worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 291,-
  • salaris advocaat
Totaal € 2.973,-
In het incidenteel hoger beroep:
5.3
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.4
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [B] in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [A] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 1.341,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter te Nijmegen van 4 maart 2011 en van
14 oktober 2011;
veroordeelt [A] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B] vastgesteld op € 291,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van 14 oktober 2011;
veroordeelt [B] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [A] vastgesteld op € 1.341,-,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. van Loo, A.A. van Rossum en H. van Leeuwen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.