ECLI:NL:GHARL:2013:5994

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
200.097.105
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de klachtplicht en causaal verband bij gebrekkig melkpoeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], een veehouder, tegen de besloten vennootschap Lely Consumables B.V. De appellant heeft in de periode van februari tot mei 2008 kalvermelkpoeder gekocht van Lely en stelt dat dit melkpoeder verontreinigd was met blauwe plastic deeltjes en een onjuiste samenstelling had, wat leidde tot ziekte en sterfte van zijn kalveren. Hij vordert schadevergoeding, terwijl Lely in reconventie betaling van haar facturen vordert. De rechtbank heeft de vordering van de appellant in conventie afgewezen en die in reconventie grotendeels toegewezen.

In hoger beroep heeft het hof de feiten zoals beschreven in het vonnis van de rechtbank overgenomen. De appellant heeft vier grieven ingediend, waarbij de eerste grief zich richt tegen de overweging van de rechtbank dat hij te laat heeft geklaagd over de samenstelling van het melkpoeder. Het hof oordeelt dat de appellant niet tijdig heeft geklaagd, omdat hij pas in juni 2010 zijn klachten over de samenstelling heeft geuit, terwijl hij al in juni 2008 op de hoogte was van de aanwezigheid van blauwe plastic deeltjes.

De tweede grief betreft het ontbreken van een causaal verband tussen de gebreken in het melkpoeder en de schade die de appellant stelt te hebben geleden. Het hof concludeert dat er geen causaal verband bestaat, omdat de appellant niet tijdig heeft geklaagd en niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de blauwe plastic deeltjes uit het melkpoeder afkomstig zijn. De overige grieven falen eveneens, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van Lely zijn vastgesteld op € 649,- voor griffierecht en € 3.895,- voor salaris.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.097.105
(zaaknummer rechtbank Arnhem 206566)
arrest van de eerste kamer van 13 augustus 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente Weststellingwerf,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P. Sipma,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Lely Consumables B.V.,handelende onder de naam
CA FNZ-Agri,
gevestigd te Duiven,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: Lely,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 februari 2011 en 13 juli 2011 die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Lely als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 oktober 2011,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met productie,
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, met productie,
- een antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.16 van het vonnis van 13 juli 2011. Dit vonnis is gepubliceerd onder nummer LJN: BR4824.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellant], veehouder, heeft in de periode van februari 2008 tot mei 2008 kalvermelkpoeder gekocht van Lely. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de van dat melkpoeder gemaakte melk stukjes blauw plastic bevatte en een onjuiste samenstelling had en dat zijn kalveren daardoor ziek werden en stierven. Hij vordert in verband daarmee vergoeding van zijn schade, op te maken bij staat. Lely vordert in reconventie betaling van haar facturen. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en die in reconventie grotendeels toegewezen. [appellant] bestrijdt het eindvonnis met vier grieven; Lely voert in voorwaardelijk incidenteel appel één grief aan.
in principaal appel
4.2
De eerste grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] te laat heeft geklaagd over de samenstelling van het melkpoeder. De rechtbank overweegt (rov. 4.4 en 4.5) dat uit de gewisselde correspondentie en de expertiserapporten blijkt dat Kraaks klachten jegens Lely in juni 2008 zagen op de aanwezigheid van stukjes blauw plastic in de aangemaakte melk en het ontbreken van een gebruiksaanwijzing; dat [appellant] in algemene zin zijn onvrede over het melkpoeder heeft geuit, is onvoldoende concreet om te kunnen gelden als een klacht over de samenstelling daarvan. Daarover heeft [appellant] zich pas beklaagd in juni 2010, zeven maanden na de uitslag van het TNO-onderzoek waaruit bleek van een hoog chloride- en zoutgehalte. De rechtbank oordeelt dat [appellant], die voorzien was van diergenees-kundige en rechtskundige bijstand, te lang heeft gewacht met het instellen van dat onderzoek (tot ruim een jaar na de melding van de andere gebreken) en dat [appellant] te lang heeft gewacht met het bekendmaken aan Lely van de uitslag van het TNO-onderzoek. De verklaring die [appellant] voor dat tijdsverloop heeft gegeven (namelijk dat Arag nog een nieuwe rapportage wilde inwinnen) weegt niet op tegen het belang van Lely bij de mogelijkheid van eigen onderzoek. [appellant] heeft dan ook niet tijdig geklaagd, concludeert de rechtbank.
4.3
[appellant] voert tegen die overweging in de eerste plaats aan dat hij meermalen nadrukkelijk heeft geklaagd over de slechte kwaliteit van het mengvoederproduct en het feit dat de kalveren de melk niet wilden drinken; dat laatste heeft getuige [B ] ook uitdrukkelijk verklaard.
4.4
Het hof heeft die uitdrukkelijke verklaring van [B ] niet kunnen terugvinden; die blijkt in ieder geval niet uit de overgelegde schriftelijke verklaring van [B ], en daarvan is in de stukken ook niet eerder melding gemaakt. Bovendien is de klacht dat de kalveren de melk niet willen drinken, te weinig specifiek om te kunnen worden begrepen als een klacht over de samenstelling van het product. Als al juist is – Lely betwist dat – dat [appellant] heeft gezegd dat de kalveren de melk niet wilden drinken, heeft Lely dat dus niet hoeven opvatten als een klacht over de samenstelling van het product.
4.5
[appellant] stelt voorts dat zijn klacht dat er blauwe plastic deeltjes in het melkpoeder zaten, een klacht is die de samenstelling van het melkpoeder betreft. [appellant] heeft daarmee impliciet een beroep gedaan op de non-conformiteit van het melkpoeder; dat later bleek dat meerdere bestanddelen van het melkpoeder niet aan de normen voldeden, onderstreept dat beroep slechts, zo stelt hij. Het hof volgt die stelling niet. De klacht dat er blauwe pastic deeltjes in het melkpoeder zitten, kan redelijkerwijs niet worden opgevat als tevens inhoudende dat het melkpoeder teveel zout bevat of een onjuiste samenstelling zou hebben. Blauwe plastic deeltjes zijn immers normaliter geen bestanddeel van diervoeder, en wijzen dan ook op verontreiniging, en niet op een onjuiste mengverhouding.
4.6
[appellant] wijst erop dat Lely naar aanleiding van zijn klacht onmiddellijk onderzoek heeft laten doen naar de samenstelling van het melkpoeder. Daaruit blijkt volgens [appellant] dat Lely op de hoogte was van de klachten van [appellant]. Lely stelt daartegenover dat Provimi, de fabrikant van het product, de teruggehaalde zakken heeft onderzocht naar aanleiding van de klacht over de blauwe stukjes plastic. Provimi heeft gekeken wat er in het melkpoeder-product zat, en dat staat in het analyserapport; daaruit blijkt dus ook dat er geen blauw plastic in is aangetroffen.
4.7
Het hof stelt vast dat in het analyserapport van Provimi van 26 juni 2008 (prod. 3 bij conclusie van antwoord) bij “Opmerkingen” staat vermeld: “… lebmaagbloeding + blauwe puntjes”. Dat suggereert dat het onderzoek werd ingegeven door de klacht over de blauwe stukjes plastic en de lebmaagbloeding die daarvan volgens [appellant] het gevolg zou kunnen zijn. Uit het feit dat Provimi de samenstelling van het product heeft onderzocht, kan dan ook niet worden afgeleid dat Lely ervan op de hoogte was dat [appellant] ook andere klachten had dan die verband hielden met het blauwe plastic.
4.6
[appellant] betoogt verder in de toelichting op grief 1 dat ook uit de testresultaten van Provimi blijkt dat het natriumgehalte van het melkpoeder veel te hoog was. Lely was dan ook op 26 juni 2008 van die te hoge gehaltes op de hoogte, en daarmee met de gevolgen voor de gezondheid van de kalveren van [appellant], aldus [appellant].
4.7
Het hof vat die stelling aldus op dat [appellant] bedoelt dat hij niet meer bij Lely over de samenstelling van het melkpoeder behoefde te klagen, omdat Lely reeds uit de testresultaten van Provimi had kunnen begrijpen dat die samenstelling niet deugde. In het bedoelde analyserapport is opgenomen dat het natriumgehalte van de teruggenomen zakken 6,6 g/kg bedroeg, waarachter een “G” is vermeld, wat betekent dat het gehalte voldoet aan de daarvoor geldende normen, zo heeft Lely onbestreden gesteld. Als [appellant] bedoelt te stellen dat dat gehalte te hoog is, dan is die stelling bij gebreke van enige nadere toelichting of onderbouwing niet te volgen. Het hof kan uit de stukken niet afleiden wat het gebruikelijke of het maximaal toelaatbare natriumgehalte van melkpoeder zou moeten zijn, en evenmin met welk zoutgehalte dat natriumgehalte correspondeert. [appellant] heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. Derhalve kan ook niet worden aangenomen dat Lely reeds door de ontvangst van dit analyserapport op de hoogte was van gebreken in de samenstelling van de poedermelk, zodat [appellant] daarover niet meer behoefde te klagen.
4.8
[appellant] voert in verband met de klachttermijn tenslotte nog aan dat de jurisprudentie daarover voornamelijk is gevormd na 2008, zodat hij daar geen rekening mee kon houden. Voorts meent hij dat Lely niet is benadeeld doordat [appellant] laat heeft geklaagd. Lely kon op basis van de onderzoeksgegevens van Provimi al concluderen dat er sprake was van een chronische zoutvergiftiging. Het door TNO geteste melkpoeder is nog aanwezig, zodat contra-expertise nog kan plaatsvinden.
4.9
Het hof wijst erop dat het destijds richtinggevende arrest van de Hoge Raad (waarnaar [appellant] zelf verwijst) over de klachttermijn dateert van juni 2007, dus ruimschoots voor de gebeurtenissen waarom het hier gaat; bovendien is het recht daardoor niet gewijzigd.
4.1
Op zichzelf kan aan [appellant] worden toegegeven dat hij niet kon klagen over gebreken die hij nog niet ontdekt had. Als [appellant] bedoelt te stellen dat hij eerst na verloop van tijd begon te vermoeden dat er met het melkpoeder meer mis was dan de blauwe stukjes plastic, kan dat verklaren dat hij niet meteen onderzoek heeft laten doen naar de samenstelling van het melkpoeder. Daarmee is echter nog niet verklaard waarom het meer dan een jaar heeft geduurd voordat hij dat onderzoek heeft laten doen, en evenmin dat hij dat onderzoek zonder overleg met Lely heeft laten uitvoeren en de resultaten daarvan eerst zeven maanden nadat die bij hem bekend werden, aan Lely heeft laten weten. Dat Lely door dat tijdsverloop wordt benadeeld, ligt voor de hand, nu het immers met het verstrijken van de tijd moeilijker wordt het oorspronkelijke product nog te achterhalen om daarop onderzoek te doen alsmede vervolgonderzoek naar de gevolgen ervan voor de kalveren in de zomer van 2008. Dat het door TNO geteste melkpoeder nog aanwezig is, lost dat probleem niet op, aangezien nu juist niet vaststaat dat het daarbij gaat om hetzelfde melkpoeder dat destijds bij [appellant] is opgehaald; als juist is dat de uitkomsten van de door Provimi en TNO uitgevoerde analyses sterk verschillen, wijst dat er veeleer op dat het daarbij niet om hetzelfde product gaat.
4.11
Het hof is daarom evenals de rechtbank van oordeel dat [appellant] te laat heeft geklaagd over de beweerdelijke gebreken in de samenstelling van het melkpoeder. Grief 1 faalt daarom. Hetgeen [appellant] overigens in de toelichting op grief 1 aanvoert over de gehaltes aan verschillende stoffen en over het nader geproduceerde rapport van [O], kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.12
De tweede grief is gericht tegen rov. 4.8, waarin de rechtbank overweegt dat er geen causaal verband bestaat tussen enerzijds het ontbreken van de gebruiksaanwijzing van het melkpoeder en de beweerde verkeerde vermelding van het eiwitgehalte op de verpakking, en anderzijds het door [appellant] verstrekken van te weinig voedzame melk aan de kalveren. De rechtbank baseerde dit op de eigen verklaring van [appellant] dat hij niet eerder dan op 13 juni 2008 op de verpakking van het melkpoeder heeft gezocht naar de gebruiksaanwijzing.
4.13
[appellant] voert daartegen aan dat er geen gebruiksaanwijzing bij het product zat. Hem kan niet worden verweten dat hij niet eerder over het ontbreken van een gebruiksaanwijzing en de onjuiste declaratie op het etiket heeft gereclameerd. Hij is niet mondeling omtrent de gebruikswijze van het melkpoeder op de hoogte gebracht. In augustus 2010 is het etiket pas verbeterd. Lely kan worden verweten dat de samenstelling van het product afwijkend was van de declaratie op het etiket. Er is dan ook wel degelijk een causaal verband. Lely heeft ook niet geprobeerd om de schade te beperken. [appellant] hoefde niet eerder dan op 13 juni 2008 te verwachten dat de onjuiste vermelding op het etiket gevolgen had voor de kwaliteit van het aan de kalveren verschafte melkproduct en de ziekte die de onjuiste samenstelling met zich mee heeft gebracht.
4.14
Wat er van deze opmerkingen ook zij, zij doen niet af aan de constatering dat het causaal verband ontbreekt. Tussen partijen staat vast dat er geen gebruiksaanwijzing bij het melkpoeder zat, en dat dat in strijd is met de regels. [appellant] stelt voorts dat het product minder eiwit bevatte dan op de verpakking was vermeld. Echter, uit het feit dat [appellant] de verpakking pas op 13 juni 2008 is gaan bekijken om naar de gebruiksaanwijzing te zoeken, vloeit noodzakelijkerwijs voort dat hij zijn handelen voordien niet door de vermeldingen op de verpakking (of het ontbreken daarvan) heeft laten bepalen. De schade die [appellant] beweerdelijk heeft geleden, kan dan ook niet een gevolg zijn van onjuiste of ontbrekende vermeldingen op die verpakking, noch van het ontbreken van de gebruiksaanwijzing. Het hof verenigt zich met deze conclusie van de rechtbank. De grief faalt.
4.15
Met zijn derde grief, gericht tegen rov. 4.11 en 4.12 van het eindvonnis, betoogt [appellant] nogmaals dat er blauwe plastic deeltjes in de melk hebben gezeten. [appellant] voert aan dat hij die stukjes zelf in de aangemaakte melk heeft gezien, dat [B ], die voor hem werkt, de stukjes in de melk heeft gezien, dat [V] en [D] van Lely bij [appellant] op het bedrijf blauw plastic in de melk hebben gezien en dat [B ] daarbij was. Voorts stelt hij dat [K] twee zakken van het betreffende melkpoeder bij hem heeft opgehaald, en dat ook hij na het oplossen van het poeder blauwe plastic deeltjes in de melk heeft geconstateerd, wat de vader en de broer van [K] ook hebben gezien. [appellant] biedt van dit alles bewijs aan door vele getuigen. Hij betoogt dat door de vastgestelde constatering van de aanwezigheid van de blauwe stukjes plastic, het causaal verband vaststaat tussen het melkpoeder en de blauwe plastic deeltjes, alsmede het gebrek van het melkpoeder.
4.16
Het valt op dat [appellant] niet stelt dat de blauwe stukjes plastic in het melkpoeder zijn aangetroffen. [appellant] stelt niet dat hij de stukjes in het poeder heeft gezien; hij merkt ter comparitie in eerste aanleg juist op dat hij ze niet in het poeder, maar in de aangemaakte melk heeft gezien. Ook stelt [appellant] niet dat iemand anders de blauwe stukjes in het poeder heeft aangetroffen. Uit het rapport van Provimi blijkt niet dat er blauwe stukjes plastic in het poeder zijn aangetroffen. Ook uit het rapport van TNO blijkt dat niet. Het hof moet er dus van uitgaan dat niemand de blauwe stukjes in het melkpoeder heeft gezien of (anderszins) geconstateerd.
4.17
Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] echter zo dat hij bedoelt te zeggen dat het feit dat er blauwe stukjes plastic in de aangemaakte melk zijn aangetroffen, noodzakelijkerwijs meebrengt dat die stukjes afkomstig zijn uit het melkpoeder (al stelt [appellant] ook dat niet met zoveel woorden). Die stelling kan echter niet zonder meer voor waar worden gehouden. Het is immers niet ondenkbaar dat de blauwe stukjes plastic op andere wijze in de aangemaakte melk zijn terechtgekomen. Op [appellant] rust de stelplicht en de bewijslast dat het door Lely geleverde melkpoeder gebrekkig was doordat er blauwe stukjes plastic in zaten. [appellant] zou dan dus niet alleen moeten bewijzen dat er blauwe stukjes plastic zijn gezien in de aangemaakte melk (welk bewijs hij uitdrukkelijk aanbiedt), maar tevens dat die blauwe stukjes plastic afkomstig zijn uit het melkpoeder (welk bewijs hij niet aanbiedt). EThET GA
4.18
Uit de verwijzing naar de verklaringen van[K] leidt het hof af dat [appellant] bedoelt te stellen (ook dat stelt hij niet expliciet) dat het feit dat[K] hetzelfde is overkomen – blauwe stukjes plastic in de aangemaakte melk – meebrengt dat die blauwe stukjes plastic alleen maar afkomstig kunnen zijn uit het melkpoeder. Ook dat is echter niet zonder meer vanzelfsprekend, omdat denkbaar is dat er meer overeenkomsten zijn tussen de bedrijfsvoering van [appellant] en die van[K], waarbij wellicht andere oorzaken zich bij beide bedrijven zouden kunnen voordoen. Wel zou de zelfde ervaring van[K] een indicatie kunnen zijn dat de blauwe stukjes plastic afkomstig zijn uit het melkpoeder.
4.19
Een indicatie is echter nog geen bewijs. Dat betekent dat, zelfs als [appellant] het door hem aangeboden bewijs zou leveren en zou komen vast te staan dat [appellant] en [B ] en [V] en [D] en[K] en diens vader en broer allen blauwe plastic deeltjes in de aangemaakte melk hebben gezien, daarmee nog niet zou vaststaan dat die blauwe plastic deeltjes afkomstig zijn uit het melkpoeder. Dat laatste is wat [appellant] zou moeten bewijzen. Zoals hierboven aangegeven, biedt [appellant] dat bewijs niet aan, en kan dat bewijs ook niet geleverd worden met het bewijs dat [appellant] wel aanbiedt. Het hof verenigt zich daarom met het oordeel van de rechtbank dat het bewijsaanbod van [appellant] niet relevant is, omdat het niet tot de door hem gewenste uitkomst kan leiden. De grief faalt daarom.
4.2
Grief 4 is gericht tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen in reconventie. [appellant] voert daartegen in de eerste plaats aan dat zijn vordering zich voor toewijzing leent, zodat (zo begrijpt het hof) de voorwaarde niet is vervuld en aan de reconventionele vordering niet wordt toegekomen. Nu uit het voorgaande is gebleken dat de voorafgaande grieven falen zodat niet de conclusie wordt bereikt dat de vordering van [appellant] zich voor toewijzing leent, gaat die stelling niet op; de rechtbank is terecht toegekomen aan de beoordeling van de vordering in reconventie.
4.21
De overige opmerkingen van [appellant] hebben betrekking op de door Lely gevorderde buitengerechtelijke kosten en veroordeling van [appellant] in de werkelijke door Lely gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft [appellant] echter op deze punten in het gelijk gesteld, zodat hij bij zijn klachten geen belang heeft. Dat brengt mee dat grief 4 faalt.
in incidenteel appel
4.22
Het incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat grief 1 van [appellant] zou slagen. Zoals uit het voorgaande is gebleken, slaagt die grief niet. De voorwaarde is daarmee niet vervuld, zodat het incidenteel appel geen behandeling behoeft.

5.Slotsom

5.1
Het voorgaande voert tot de slotsom dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de kant van Lely bepaald op
- griffierecht € 649,-
- salaris advocaat € 3.895,- (1 punt x tarief VII liquidatietarief)
Het hof ziet in de stelling van [appellant] dat zijn schade ruim € 400.000,- bedraagt, een duidelijke aanwijzing dat deze zaak onder een ander tarief valt dan het tarief voor zaken van onbepaalde waarde, en hanteert daarom het tarief dat past bij het werkelijke belang van de zaak.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Lely vastgesteld op € 649,- voor verschotten en op € 3.895,- voor salaris, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest (voor zover het de veroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.M. Croes en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.