In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, stond de rechtsgeldigheid van een non-concurrentiebeding centraal. De appellant, een voormalige werknemer van Racupack B.V., had in eerste aanleg een kort geding aangespannen om te bepalen dat hij vrij was om zijn werkzaamheden bij zijn nieuwe onderneming voort te zetten, en om het non-concurrentiebeding te schorsen of te matigen. De kantonrechter had in eerste instantie de vorderingen van de appellant afgewezen, met de overweging dat het non-concurrentiebeding niet onaanvaardbaar was en dat de vordering van Racupack in reconventie was toegewezen, met een dwangsom van € 2.500,- per dag tot een maximum van € 100.000,-.
In hoger beroep voerde de appellant vier grieven aan. De eerste grief betrof de vraag of de werkgever, Racupack, zich terecht op het non-concurrentiebeding kon beroepen, gezien de omstandigheden waaronder de arbeidsovereenkomst was beëindigd. Het hof oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet als schadeplichtig kon worden aangemerkt, waardoor het non-concurrentiebeding van kracht bleef.
De tweede grief betrof de onbillijkheid van het non-concurrentiebeding. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die de vernietiging van het beding rechtvaardigden. De derde grief, die betrekking had op de matiging van het non-concurrentiebeding, werd gedeeltelijk toegewezen; het hof schorste het beding voor zover het de duur van één jaar te boven ging. De vierde grief, die de hoogte van de opgelegde dwangsom betrof, werd verworpen.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de schorsing van het non-concurrentiebeding, en compenseerde de proceskosten. Dit arrest benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een non-concurrentiebeding kan worden gehandhaafd en de mogelijkheden voor matiging in kort geding.