In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een periodieke lijfrente-uitkering van belanghebbende voor het jaar 2008. De belanghebbende had een levensverzekering afgesloten bij AMEV, waarbij hij jaarlijks een uitkering ontving. De Inspecteur van de Belastingdienst had de uitkering van € 8.884 als inkomen uit werk en woning (Box 1) aangemerkt, wat leidde tot een correctie van het belastbare inkomen van belanghebbende. De belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de uitkering tot de rendementsgrondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (Box 3) moest worden gerekend.
De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd het standpunt van beide partijen besproken. De belanghebbende voerde aan dat de polis niet afkoopbaar was en dat de Inspecteur eerder de waarde van de polis had betrokken bij de vermogensbelasting. De Inspecteur stelde daarentegen dat de uitkeringen belast moesten worden volgens de saldomethode en dat de polis niet voldeed aan de voorwaarden voor een lijfrente zoals gedefinieerd in de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Het Hof oordeelde dat de uitkeringen uit de polis terecht als inkomen uit werk en woning moesten worden aangemerkt. De polis voldeed niet aan de voorwaarden voor een lijfrente, omdat deze tot voorwerp van zekerheid kon dienen en de uitkeringen niet uitsluitend eindigden bij het overlijden van de belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente, waardoor ook dit onderdeel van het hoger beroep ongegrond werd verklaard.