ECLI:NL:GHARL:2013:6156

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2013
Publicatiedatum
19 augustus 2013
Zaaknummer
200.127.575
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling met onduidelijke schuldenlast van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door [appellant]. Het verzoek was ingediend na een eerdere afwijzing door de rechtbank Overijssel op 21 mei 2013. De appellant, die een aanzienlijke schuldenlast had, verzocht het hof om het eerdere vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.

De appellant had een eenmanszaak en aandelen in vennootschappen, maar zijn schuldenlast was onduidelijk. De totale schuldenlast varieerde van € 307.137,18 tot € 1.489.295,63, afhankelijk van de overgelegde documenten. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn schuldenlast en dat er onduidelijkheden bestonden over de bedragen die hij had opgegeven.

Het hof stelde vast dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had in het verleden al aanzienlijke schulden aan de belastingdienst opgebouwd, en het hof concludeerde dat hij eerder had moeten ingrijpen en zijn onderneming had moeten beëindigen.

Uiteindelijk werd het verzoek van de appellant afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de noodzaak voor schuldenaren om hun financiële situatie duidelijk te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.127.575
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 135865 / FT-RK 440-13)
arrest van de eerste civiele kamer van 19 augustus 2013
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.G.M. Stassen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Op 13 februari 2013 heeft N.V. Varitex bij de rechtbank Oost-Nederland een verzoekschrift ingediend met het verzoek appellant (hierna te noemen: [appellant]) in staat van faillissement te verklaren. Ter afwending van zijn faillissement heeft [appellant] bij de rechtbank Overijssel een verzoekschrift ingediend met het verzoek de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
1.2
Bij vonnis van 21 mei 2013 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 28 mei 2013 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 21 mei 2013 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken alsmede van de brief van mr. Stassen van 7 augustus 2013 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2013, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellant] is geboren op [geboortedatum]. Bij beschikking van 27 februari 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland de echtscheiding tussen [appellant] en [ex-echtgenote] uitgesproken. [appellant] woont samen met iemand van wie hij de gegevens niet bekend wil maken. [appellant] heeft onder meer een eenmanszaak en aandelen in enkele vennootschappen gehad. Die eenmanszaak en vennootschappen hielden zich onder meer bezig met de in- en verkoop van steunkousen. De totale schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens het “schuldenoverzicht” gevoegd bij het verzoekschrift in eerste aanleg € 307.137,18 en volgens het in hoger beroep overgelegde overzicht € 1.489.295,63.
3.2
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en onder b van de Faillissementswet (hierna: Fw) dient voor toewijzing van het verzoek onder meer voldoende aannemelijk te zijn dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3
Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, er onduidelijkheid bestaat over de omvang van de schuldenlast van [appellant]. [appellant] heeft de door hem gestelde schuldenlast niet inzichtelijk onderbouwd. Zo heeft [appellant] veelal volstaan met het overleggen van producties zonder dat hij duidelijk heeft gesteld wat die producties inhouden en hoe deze zijn schuldenlast onderbouwen. Daarbij komt dat op het in hoger beroep overgelegde overzicht van schulden bedragen zijn vermeld die niet overeenstemmen met bedragen genoemd in andere producties. Zo worden op dat overzicht bij Varitex en Medi andere, (veel) lagere, bedragen aan schulden genoemd dan in het onder 1.1 vermelde verzoekschrift van Varitex. [appellant] heeft die verschillen in de bedragen niet toegelicht. Nog daargelaten dat de door [appellant] in eerste aanleg opgegeven (reeds omvangrijke) schuldenlast in hoger beroep aanzienlijk hoger blijkt, kan dan ook niet gezegd worden dat [appellant] in de zin van artikel 285 lid 1 sub i Fw de gegevens heeft verstrekt die van belang zijn om een zo goed mogelijk beeld te bieden van zijn vermogens- en inkomenspositie en van de mogelijkheden voor schuldsanering.
3.4
Nog afgezien van het onder 3.3 overwogene, is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellant] niet toewijsbaar is. Het is naar het oordeel van het hof namelijk niet voldoende aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Het hof komt daartoe op grond van het volgende.
3.5
Blijkens de in hoger beroep overgelegde brief van de belastingdienst bedroeg de schuld van [appellant] aan de belastingdienst per 28 maart 2013 € 260.532,--. De schuld betreft onder meer loonheffing en omzetbelasting vanaf 2011 respectievelijk 2012. Uit die brief volgt dat in 2008 reeds een schuld van ongeveer € 50.000,-- wegens inkomensheffing bestond en dat daar in de daarop volgende jaren nog vele
schulden aan de belastingdienst zijn bijgekomen. [appellant] stelt dat het ontstaan van de schulden aan de belastingdienst te maken heeft met het feit dat zijn boekhouder, die hij tot 2010 had, heeft gezegd dat [appellant] schulden aan de belastingdienst niet hoefde te betalen. [appellant] stelt daarbij dat deze boekhouder hem heeft gezegd dat bezwaar en beroep was ingesteld, maar dat later bleek dat die boekhouder dat niet had gedaan. Deze stellingen kunnen [appellant] echter niet baten. [appellant] was er als ondernemer immers verantwoordelijk voor dat de belastingaangiften (via de boekhouder) naar behoren geschiedden en dat hij voor deze schulden tijdig en voldoende reserveerde, hetgeen hij kennelijk heeft nagelaten.
3.6
[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat hij in 2008 al geen middelen meer had om zijn schuld aan de belastingdienst te voldoen, maar dat hij hoopte dat het met zijn onderneming beter zou gaan. Die hoop werd naar zijn zeggen gevoed doordat in 2009 om hem heen soortgelijke bedrijven wegvielen en hij dacht hun marktaandeel te kunnen overnemen. Daarbij kwam, aldus nog steeds [appellant], dat zijn leveranciers hem stimuleerden door te gaan, onder meer doordat zij schulden van [appellant] omzetten in leningen. In (in ieder geval) 2010 veranderde de wetgeving, waardoor de vergoeding van steunkousen en daarmee zijn omzet en liquiditeitspositie sterk verminderde, aldus [appellant]. Ultimo 2010 was er een negatief eigen vermogen van bijna € 400.000,--. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep naar aanleiding van vragen van het hof verklaard dat hij advies heeft gevraagd over de voortzetting van zijn ondernemingsactiviteiten. Volgens [appellant] was het advies niet echt positief, was de onderneming volgens dat advies onder voorwaarden te redden en werd ook het advies gegeven de onderneming verkoopklaar te maken. Van wie [appellant] het advies heeft gekregen en wanneer, heeft [appellant] niet gezegd. Ook heeft [appellant] slechts in algemene bewoordingen, zonder onderbouwing, gesteld dat hij in de afgelopen jaren, toen het slechter ging met zijn onderneming, heeft gesneden in investeringen (in ruimte en in apparatuur) en in personeel. Het hof oordeelt dat [appellant], tegen de achtergrond van het feit dat hij reeds in 2008 een aanzienlijke schuld aan de belastingdienst had en die schuld in de daaropvolgende jaren opliep, onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat hij in de afgelopen vijf jaren gerechtvaardigd lang het vertrouwen mocht blijven houden dat het goed zou komen met zijn onderneming(en). Het hof is al met al van oordeel dat [appellant] zijn onderneming (de eenmanszaak) eerder, in 2009 of 2010, had moeten beëindigen en dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, waarvan in ieder geval een zeer groot deel verband houdt met zijn onderneming, in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest.
3.7
Het vorenstaande brengt mee dat het verzoek moet worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken.
3.8
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 mei 2013.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. van der Winkel, A.W. Steeg en P.H. van Ginkel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2013.