ECLI:NL:GHARL:2013:6438

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
200.101.739
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetalingsverplichting van de werkgever en het begrip loon in het kader van onkostenvergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, stond de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever centraal. De werknemer, [geïntimeerde], had zich op 17 november 2010 ziek gemeld en was langdurig arbeidsongeschikt. Hij ontving sinds juni 2006 een netto bedrag van € 1.000,- per maand onder de noemer 'Km.verg. -/- voorgeschoten brandstof'. De vraag was of deze vergoeding onder het loonbegrip viel zoals gedefinieerd in artikel 7:629 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter had in een eerder vonnis de vorderingen van de werkgever, [appellante], afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de maandelijkse betaling van € 1.000,- niet als loon kon worden aangemerkt. Het hof stelde vast dat deze betaling geen tegenprestatie was voor door [geïntimeerde] verrichte arbeid, maar een vergoeding voor het gebruik van zijn eigen auto voor zakelijke doeleinden. De werkgever had eerder een leaseauto ter beschikking gesteld, maar na 1 juni 2006 was [geïntimeerde] zelf verantwoordelijk voor zijn vervoerskosten. Het hof concludeerde dat de vergoeding van € 1.000,- per maand een voorschot was voor werkelijk gemaakte kosten, die [geïntimeerde] diende aan te tonen met een kilometerregistratie.

De slotsom was dat het hof het bestreden vonnis vernietigde en de vordering van [appellante] alsnog toewijsde. [geïntimeerde] werd veroordeeld tot terugbetaling van de onkostenvergoeding en in de proceskosten van beide instanties. Dit arrest werd uitgesproken op 3 september 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.101.739
(zaaknummer rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede 370599)
arrest van de derde kamer van 3 september 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats appellante],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. A.G. Schouwink,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde] ([land]),
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J.C. van Gurp.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
1 november 2011 dat de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede tussen [appellante]
als eisende partij en [geïntimeerde] als gedaagde partij heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 december 2011,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof de zaak in overleg met partijen naar de roldatum 16 april 2013 verwezen voor uitlating over een tussen hen te bereiken minnelijke regeling. Partijen hebben echter arrest gevraagd, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder “2. feiten” van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde], die zich op 17 november 2010 bij zijn werkgever [appellante] ziek heeft gemeld en langdurig arbeidsongeschikt is gebleven, in het kader van de loondoorbetalingsverplichting van [appellante] als werkgever op grond van artikel 7:629 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op de voortzetting van de maandelijkse betaling van een netto bedrag van € 1.000,-, dat hem sedert juni 2006 onder de noemer “Km.verg. -/- voorgeschoten brandstof” is voldaan.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de door [appellante] gevorderde verklaring voor recht (dat de onkostenvergoeding van € 1.000,- per maand alleen als voorschot verschuldigd is indien en voor zover [geïntimeerde] deze kosten daadwerkelijk maakt, aangetoond middels een deugdelijke en per week ingeleverde kilometerregistratie bij [appellante]), alsmede de gevorderde terugbetaling (van al hetgeen [appellante] uit hoofde van het tussen partijen gewezen kort geding vonnis van 13 januari 2011 aan netto onkostenvergoeding aan [geïntimeerde] heeft voldaan, met rente) afgewezen. Daartegen richt [appellante] haar hoger beroep met zes toegelichte grieven.
4.2
In haar memorie van grieven concludeert [appellante] dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat de door haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
De grieven richten zich tegen alle onderdelen van de motivering van de kantonrechter en leggen daarmee het geschil in volle omvang in hoger beroep voor.
4.3
Het hof oordeelt als volgt. Aan de gevorderde verklaring voor recht legt [appellante] in de kern ten grondslag dat de betaling van € 1.000,- netto per maand (zie rechtsoverweging 4.1) geen betaling is van loon. Onder “loon” in de zin van boek 7, titel 10 BW dient te worden verstaan de bedongen tegenprestatie voor de arbeid die de werkgever aan de werknemer verschuldigd is of zal zijn. Loon kan in velerlei vormen worden voldaan. In dit geschil staat ter beoordeling of de betaling van de € 1.000,- per maand een vorm is van loonbetaling.
4.4
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] de € 1.000,- per maand niet aan [geïntimeerde] voldaan als tegenprestatie voor door [geïntimeerde] verrichte arbeid. In de situatie van vóór 1 juni 2006 had [appellante] aan [geïntimeerde] een leaseauto ter beschikking gesteld, waarmee hij zich verplaatste ten behoeve van de incassowerkzaamheden die hij voor [appellante] uitvoerde. Een voordeel voor [geïntimeerde] daarbij was dat hij die leaseauto ook voor privédoeleinden mocht gebruiken, zij het dat de fiscale bijtelling te zijnen laste kwam, en dat [appellante], zoals [appellante] onvoldoende heeft weersproken, de brandstofkosten voor haar rekening nam.
Op 1 juni 2006 is aan die terbeschikkingstelling van de leaseauto aan [geïntimeerde] een einde gekomen en heeft [geïntimeerde] voor zijn verplaatsingen ten behoeve van het verrichten van de incassowerkzaamheden gebruik gemaakt van zijn eigen auto. [appellante] heeft hem daarvoor vergoedingen betaald, daarop zien de betalingen van € 1.000,- per maand. [geïntimeerde] heeft dit laatste betwist onder meer door te stellen dat die maandelijkse vergoeding van € 1.000,- een structurele looncomponent vormde, maar dit verweer gaat niet op. Onder punt 8 van de conclusie van antwoord somt hij kosten op die hij heeft gemaakt in verband met de regeling die vanaf 1 juni 2006 gold: rente en aflossing in verband met de financiering en overige kosten gepaard gaande met de aanschaf, het onderhoud en het gebruik van de auto, met uitzondering van de brandstofkosten. Daarvoor werd door [appellante] een tegemoetkoming verstrekt. Door deze tegemoetkoming als “structurele looncomponent” te omschrijven gaat [geïntimeerde] er echter aan voorbij dat de betaling geen bedongen tegenprestatie voor verrichte arbeid vormde. Op de door [geïntimeerde] overgelegde loonstroken is de vergoeding opgenomen bij de onkostenvergoedingen, buiten de opsomming van de loonbestanddelen. Er rest dan maar één conclusie, namelijk dat het een vergoeding betrof voor de inzet van de eigen auto van [geïntimeerde] voor werkzaamheden ten behoeve van [appellante]. Een dergelijke vergoeding valt buiten het loonbegrip.
4.5
[appellante] heeft gesteld dat de € 1.000,- per maand een voorschot was voor werkelijk gemaakte kosten, die [geïntimeerde] moest aantonen met wekelijkse ingeleverde kilometerregistraties. [geïntimeerde] heeft die stelling betwist, onder meer heeft hij aangevoerd dat nimmer enige verrekening heeft plaatsgevonden. Het hof stelt vast dat de regeling die in de plaats is gekomen van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk is vastgelegd. Wel kan aan de hand van de uitvoeringspraktijk worden gereconstrueerd wat tussen partijen heeft gegolden. Dat geen kilometerregistratie is bijgehouden komt het hof voor als een onhoudbare stelling van [geïntimeerde]. Als productie 2 bij de inleidende dagvaarding heeft [appellante] “Afspraken m.b.t. de kmvergoeding [geïntimeerde]” overgelegd, waarin is vermeld dat [geïntimeerde] van [appellante] over 2006 nog een bedrag van € 821,38 in termijnen zal ontvangen. Het hof houdt het ervoor dat [geïntimeerde] die brief mede heeft ondertekend. [geïntimeerde] heeft dat laatste wel betwist, maar die betwisting is niet verder geconcretiseerd dan dat hij het zich niet kan herinneren dat hij zijn handtekening heeft gezet, terwijl hij zonder protest de overgemaakte termijnbetalingen, samen groot € 821,38, heeft ontvangen.
Ook is in die productie 2 vermeld:
“Voor het jaar 2007 is het volgende afgesproken: [geïntimeerde] levert elke week zijn km registratie in bij [persoon 1].
Bij het salaris wordt elke maand 1.000,00 euro overgemaakt en elke 1e v.d. volgende maand wordt het verschil berekent en uitbetaald of verrekend met de volgende betaling.”
Dat deze afspraak in de praktijk is verwaterd doet er niet aan af dat [geïntimeerde] gehouden was daaraan gevolg te geven.
4.6
De afrekening over 2006, evenals die over 2008/2009 (ook bij inleidende dagvaarding overgelegd), geeft voorts aan dat de € 1.000,- per maand niet een definitief maandbedrag was, maar dat dit beïnvloed werd door de werkelijke aantallen gereden zakelijke kilometers. [geïntimeerde] heeft niet aangegeven hoe [appellante] aan de opgaven van gereden zakelijkse kilometers kwam anders dan doordat hij die aantallen zelf aan [appellante], zoals [appellante] heeft gesteld, heeft opgegeven. Met het voorgaande acht het hof aangetoond dat de maandelijkse € 1.000,- een voorschot vormde, zoals [appellante] heeft gesteld, en dat de definitieve berekening aan de hand van nadere opgaven door [geïntimeerde] diende plaats te vinden.
4.7
Hierbij komt nog dat, indien de maandelijkse € 1.000,- een structurele looncomponent zou vormen, na 1 juni 2006 sprake is geweest van een verhoging van het maandloon van [geïntimeerde]. Dit is niet te rijmen met de stelling van [geïntimeerde] zelf dat [appellante] op de nieuwe regeling heeft aangedrongen omdat deze voordeliger voor [appellante] was.

5.Slotsom

5.1
De slotsom is dat de grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal de vordering van [appellante] alsnog toewijzen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 76,31
- griffierecht
€ 284,-
subtotaal verschotten € 360,31
- salaris advocaat
€ 600,-
Totaal € 960,31.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 76,31
- griffierecht
€ 666,-
subtotaal verschotten € 742,31
- salaris advocaat
€ 3.474,--(3 punten x tarief III à € 1.158,-)
Totaal € 4.216,31.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) van 1 november 2011, en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat [appellante] enkel aan [geïntimeerde] de onkostenvergoeding van € 1.000,- per maand als voorschot verschuldigd is, indien en voor zover [geïntimeerde] daadwerkelijk deze onkosten maakt, aangetoond middels een deugdelijke en per week ingeleverde kilometerregistratie bij [appellante];
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] uit hoofde van het kort geding vonnis van 13 januari 2011 van de rechtbank Almelo (sector kanton, locatie Enschede) heeft voldaan met betrekking tot de onkostenvergoeding van € 1.000,- netto per maand, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 360,31voor verschotten en op € 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 742,31 voor verschotten en op € 3.474,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, G.P.M. van den Dungen en
A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken
op 3 september 2013.