Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.109.143
(zaaknummers rechtbank 309488 (echtscheiding) en 312178 (verdeling))
beschikking van de familiekamer van 19 september 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: voorheen mr. M.A. de Boer te Utrecht, thans mr. J.J.F.A. Ligthart te Nijmegen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. L.A.M.J. Pütz te Utrecht.
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof heeft op 28 februari 2013 een tussenbeschikking gegeven en neemt de inhoud van die beschikking hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het journaalbericht van 1 juli 2013 ingekomen op 2 juli 2013 met als bijlage een brief van mr. W.M. Noordraven-Reijnen, kantoorgenoot van de advocaat van de vrouw van 1 juli 2013.
2.De motivering van de beslissing
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 28 februari 2013, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof - in afwachting van de uitkomst van de mediation - de beslissing ten aanzien van de grieven 1 en 2 van de man, kort gezegd de behoefte van de kinderen (met name de in aanmerking genomen bijzondere kosten van de kinderen) aangehouden.
Bij de brief van 1 juli 2013 heeft de advocaat van de vrouw het hof verzocht over de hoogte van de behoefte van de kinderen en de bijdrage daarin van de man een beslissing te nemen.
2.3 Zoals in de tussenbeschikking van het hof van 28 februari 2013 onder 5.1 is overwogen is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen, afgeleid uit de Nibud-tabel, van € 490,- per kind per maand tussen partijen niet in geschil. Het hof dient te beslissen op het verschil in inzicht van partijen over de mate waarin dit bedrag per kind voor de berekening van de onderhoudsbijdrage van de man in 2012 nog dient te worden verhoogd met de bijkomende kosten voor sport en andere zaken.
Bij de brief van 1 juli 2013 heeft de advocaat van de vrouw het hof verzocht over de hoogte van de behoefte van de kinderen en de bijdrage daarin van de man een beslissing te nemen.
2.3 Zoals in de tussenbeschikking van het hof van 28 februari 2013 onder 5.1 is overwogen is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen, afgeleid uit de Nibud-tabel, van € 490,- per kind per maand tussen partijen niet in geschil. Het hof dient te beslissen op het verschil in inzicht van partijen over de mate waarin dit bedrag per kind voor de berekening van de onderhoudsbijdrage van de man in 2012 nog dient te worden verhoogd met de bijkomende kosten voor sport en andere zaken.
2.4
Wat betreft de tenniskosten van [kind 1] is gebleken dat zij in verband met blessures niet meer op topniveau tennist, maar zij dit slechts nog op recreatief niveau doet. Naar het oordeel van het hof zijn de kosten van tennis op recreatief niveau niet zo uitzonderlijk dat deze niet kunnen worden geacht te zijn begrepen in de standaardbedragen van de kosten van kinderen, berekend conform de tabel van het Nibud. Anders dan de rechtbank houdt het hof daarom bij de vaststelling van de hoogte van de behoefte van [kind 1] geen rekening met de in de bestreden beschikking in aanmerking genomen tenniskosten van [kind 1] van € 328,- per maand.
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat [kind 1] is gaan golfen, hetgeen volgens de vrouw leidt tot een hogere behoefte van [kind 1]. Het hof is van oordeel dat ook de deelname aan het recreatief beoefenen van de golfsport niet kan leiden tot een hogere behoefte van [kind 1]. De keuze voor de deelname van [kind 1] aan een sport die mogelijk bijzondere kosten met zich brengt ligt in beginsel bij beide ouders. Indien de keuze geen gezamenlijke is, in die zin dat over de onderlinge bijdrage in de daarmee gepaard gaande kosten tussen de ouders geen overeenstemming is bereikt, ziet het hof geen aanleiding deze - niet noodzakelijk geachte - kosten bij het bepalen van de behoefte in aanmerking te nemen en aldus de gevolgen van de keuze mede op de ouder af te wentelen die geen akkoord voor het maken van de kosten voor de betreffende sport heeft gegeven.
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat [kind 1] is gaan golfen, hetgeen volgens de vrouw leidt tot een hogere behoefte van [kind 1]. Het hof is van oordeel dat ook de deelname aan het recreatief beoefenen van de golfsport niet kan leiden tot een hogere behoefte van [kind 1]. De keuze voor de deelname van [kind 1] aan een sport die mogelijk bijzondere kosten met zich brengt ligt in beginsel bij beide ouders. Indien de keuze geen gezamenlijke is, in die zin dat over de onderlinge bijdrage in de daarmee gepaard gaande kosten tussen de ouders geen overeenstemming is bereikt, ziet het hof geen aanleiding deze - niet noodzakelijk geachte - kosten bij het bepalen van de behoefte in aanmerking te nemen en aldus de gevolgen van de keuze mede op de ouder af te wentelen die geen akkoord voor het maken van de kosten voor de betreffende sport heeft gegeven.
De kosten van rijles voor [kind 1] zijn naar het oordeel van het hof evenmin behoefteverhogend. Deze kosten zijn te beschouwen als incidentele en gebruikelijke uitgaven die kunnen worden geacht te zijn begrepen in het conform de Nibud-tabel vastgestelde eigen aandeel van de kosten van kinderen.
2.5 Ten aanzien van de tenniskosten van [kind 2] en [kind 3] is het hof met de rechtbank van oordeel dat er sprake is van bijzondere (behoefteverhogende) kosten, zolang zij deze sport op topniveau blijven beoefenen. De man heeft in eerste aanleg de deelname van [kind 2] en [kind 3] aan toptennis erkend, maar stelt dat zij inmiddels daarmee, net als [kind 1], zijn gestopt, althans dat deelname financieel niet haalbaar is. Gelet op het door de vrouw opgestelde kostenoverzicht en de verklaring van de vrouw terzake en bij gebrek aan onderbouwing van zijn stelling door de man is onvoldoende aannemelijk geworden dat de kosten voor toptennis van [kind 2] en [kind 3] niet meer worden gemaakt. De financiële haalbaarheid is een criterium dat niet bij het bepalen van de behoefte maar bij het bepalen van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Zolang wordt deelgenomen aan toptennis, verhogen de kosten dan ook de behoefte van [kind 2] en [kind 3]. Het hof sluit voor de hoogte van de tenniskosten aan bij de door de vrouw als productie 3 bij haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep overgelegde stukken, waaruit de kosten van privé training van [kind 2] en [kind 3] in het seizoen 2011/2012 (winter- en zomertraining) blijken. De vrouw heeft in haar overzicht de “in rekening gebrachte en betaalde kosten” voor [kind 2] en [kind 3] berekend op € 171,41 per kind per maand. Daarnaast stelt de vrouw nog bijkomende kosten voor de huur van de hal, welke echter niet geheel inzichtelijk worden gemaakt. Dat de kosten voor de huur van de hal horen bij de kosten voor toptennis wordt niet betwist, zodat het hof het onder de gegeven omstandigheden redelijk acht aan te sluiten bij het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 199,- per kind per maand.
2.5 Ten aanzien van de tenniskosten van [kind 2] en [kind 3] is het hof met de rechtbank van oordeel dat er sprake is van bijzondere (behoefteverhogende) kosten, zolang zij deze sport op topniveau blijven beoefenen. De man heeft in eerste aanleg de deelname van [kind 2] en [kind 3] aan toptennis erkend, maar stelt dat zij inmiddels daarmee, net als [kind 1], zijn gestopt, althans dat deelname financieel niet haalbaar is. Gelet op het door de vrouw opgestelde kostenoverzicht en de verklaring van de vrouw terzake en bij gebrek aan onderbouwing van zijn stelling door de man is onvoldoende aannemelijk geworden dat de kosten voor toptennis van [kind 2] en [kind 3] niet meer worden gemaakt. De financiële haalbaarheid is een criterium dat niet bij het bepalen van de behoefte maar bij het bepalen van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Zolang wordt deelgenomen aan toptennis, verhogen de kosten dan ook de behoefte van [kind 2] en [kind 3]. Het hof sluit voor de hoogte van de tenniskosten aan bij de door de vrouw als productie 3 bij haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep overgelegde stukken, waaruit de kosten van privé training van [kind 2] en [kind 3] in het seizoen 2011/2012 (winter- en zomertraining) blijken. De vrouw heeft in haar overzicht de “in rekening gebrachte en betaalde kosten” voor [kind 2] en [kind 3] berekend op € 171,41 per kind per maand. Daarnaast stelt de vrouw nog bijkomende kosten voor de huur van de hal, welke echter niet geheel inzichtelijk worden gemaakt. Dat de kosten voor de huur van de hal horen bij de kosten voor toptennis wordt niet betwist, zodat het hof het onder de gegeven omstandigheden redelijk acht aan te sluiten bij het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 199,- per kind per maand.
2.6
Voorts zijn aan de orde de kosten van huiswerkbegeleiding voor de kinderen. De vrouw verzoekt het hof rekening te houden met de kosten van huiswerkbegeleiding van € 295,- per kind per maand. De man heeft de noodzaak van deze kosten gemotiveerd betwist. Hij heeft aangevoerd dat de huiswerkbegeleiding was bedoeld om [kind 2] en [kind 3] te ondersteunen omdat zij op een niveau hoger waren ingestroomd in de brugklas. De man heeft onbetwist gesteld dat [kind 2], en op korte termijn ook [kind 3], op het bij hen volgens hun Cito-norm passende niveau les krijgen. Hij is van mening dat de noodzaak van huiswerkbegeleiding daardoor is komen te vervallen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen niet alleen de kosten, maar ook de noodzaak van de meer dan incidentele huiswerkbegeleiding voor [kind 2] en [kind 3] nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten en voor haar rekening dient te blijven. Het enkele feit dat bij [kind 2] en [kind 3] dyslexie is vastgesteld, brengt zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, naar het oordeel van het hof niet met zich dat huiswerkbegeleiding voor [kind 2] en [kind 3] noodzakelijk is. Ook productie 27 bij productie 11 in eerste aanleg onderbouwt de noodzaak voor permanente begeleiding niet. Daaruit blijkt slechts dat [kind 3] een zwakke lijst zou hebben met een onvoldoende voor Nederlands en dat een (tijdelijk) experiment van een huiswerkklas misschien een oplossing kan bieden. Nog daargelaten of incidentele begeleiding niet zo gebruikelijk kan worden geacht dat deze is begrepen in de gebruikelijke kosten van de kinderen afgeleid uit de Nibud-tabel, ziet het hof geen grond voor aanpassing van de behoefte van [kind 2] en [kind 3] op dit punt.
Dit oordeel geldt ook ten aanzien van de kosten van de door de vrouw gestelde noodzakelijke huiswerkbegeleiding voor [kind 1]. De vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man de noodzaak van huiswerkbegeleiding voor [kind 1] evenmin aannemelijk gemaakt. Met het enkele feit dat [kind 1] is gedoubleerd in klas vier van het Atheneum, staat niet ook - zonder nadere onderbouwing - vast de noodzaak van huiswerkbegeleiding en een daarmee verband houdende verhoging van de behoefte van [kind 1] met € 295,- per maand voor de komende twee jaar. Bovendien heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij [kind 1] zelf met haar huiswerk kan begeleiden en dat inmiddels ook doet, wat heeft geleid tot betere resultaten van [kind 1].
2.7
Op grond van het hiervoor overwogene stelt het hof de behoefte van [kind 2] en [kind 3] vast op (€ 490,- + € 199,- =) € 689,- per kind per maand en de behoefte van [kind 1] op € 490,- per maand. Grief 1 van de man slaagt deels en grief twee van de man slaagt.
2.8
De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep verzocht zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 4 april 2012 vast te stellen op € 490,- per kind per maand. Het hof zal de bijdrage van de man vaststellen op het door hem verzochte bedrag nu zijn draagkracht, zoals blijkt uit rechtsoverweging 5.19 van de tussenbeschikking van 28 februari 2013 van dit hof, geen hogere bijdrage toelaat.
2.9
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Tijdens de mondelinge in hoger beroep van 20 december 2012, die heeft geleid tot de tussenbeschikking van 28 februari 2013, hebben partijen ermee ingestemd dat in afwachting van de uitkomst van de mediation de man € 490,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw zal betalen. Het hof acht het gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen redelijk als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage 20 december 2012 te hanteren.
3.De slotsom
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld met ingang van 20 december 2012, vernietigen en beslissen als volgt.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
4.De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 april 2012, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld met ingang van 20 december 2012, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 20 december 2012 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 490,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover na de tussenbeschikking van 28 februari 2013 van dit hof nog aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Roelvink-Verhoeff, A.E.F. Hillen en A. Smeeïng-van Hees, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 19 september 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.