ECLI:NL:GHARL:2013:7634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
14 oktober 2013
Zaaknummer
200.127.937/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van zijn opvoeding en verzorging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [kind]. De moeder van [kind] had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De kinderrechter had op 1 maart 2013 besloten dat [kind] tot 24 januari 2014 in een pleeggezin moest blijven, wat de moeder betwistte. Zij stelde dat de kinderrechter onvoldoende rekening had gehouden met haar verbeterde situatie en dat zij in staat was om voor [kind] te zorgen.

Het hof heeft de zaak behandeld op 3 september 2013, waarbij de moeder en haar advocaat, mr. P. Rijnsburger, aanwezig waren, evenals de gezinsvoogd van de stichting William Schrikker Jeugdbescherming. Het hof heeft alle relevante stukken en argumenten van beide partijen overwogen. De moeder voerde aan dat de stichting verouderde informatie gebruikte en dat zij in staat was om [kind] een stabiele omgeving te bieden. De stichting daarentegen betoogde dat het belang van [kind] voorop staat en dat hij in het pleeggezin beter af is.

Het hof heeft vastgesteld dat [kind] sinds 2011 in verschillende pleeggezinnen heeft gewoond en dat hij nu al meer dan twee jaar in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft. Het hof oordeelde dat, ondanks de positieve ontwikkelingen in de situatie van de moeder, het perspectief van [kind] bij de pleegouders ligt. Het belang van [kind] bij stabiliteit en continuïteit in zijn verzorging en opvoeding was doorslaggevend. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarmee de uithuisplaatsing van [kind] werd gehandhaafd.

Uitspraak

Beschikking d.d. 3 oktober 2013
Zaaknummer 200.127.937/01
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikkingin de zaak van
[appellante]
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen:
de moeder,
advocaat: mr. P. Rijnsburger, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
William Schrikker Jeugdbescherming,
kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen:
de stichting.
Belanghebbenden:

1.[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen:
de vader,

2.[belanghebbenden],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen:
de pleegouders.
Het geding in eerste aanleg
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 1 maart 2013 (C/17/124191/ FJ RK 12-1257) heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind], geboren [in 2010], in een voorziening voor pleegzorg verlengd, met ingang van 5 maart 2013 tot 24 januari 2014.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 28 mei 2013, heeft de moeder verzocht de beschikking van 1 maart 2013 te vernietigen en opnieuw beslissende de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] te verlengen voor een periode van zes maanden tot 5 september 2013, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 4 juli 2013, heeft de stichting het verzoek bestreden en verzocht de moeder in het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 8 augustus 2013 met bijlage van de heer M. Elzerman, gezinsvoogd, en het door mr. Rijnsburger op 7 augustus 2013 ingediende journaalbericht met bijlagen.
Ter zitting van 3 september 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Rijnsburger, en namens de stichting de heer Elzerman, gezinsvoogd.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit het huwelijk tussen de vader en de moeder is [kind] geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [kind] belast. Medio 2011 zijn de vader en de moeder uit elkaar gegaan en per 22 februari 2012 zijn zij gescheiden.
2. [kind] staat sinds 5 maart 2010 onder toezicht van de stichting. Hij is in de zomer van 2010 geplaatst in een crisispleeggezin. Na een gezinsopname samen met de ouders in "De Stee" in 2010, is [kind] op 1 februari 2011 opnieuw in een crisispleeggezin geplaatst. Sinds 5 mei 2011 verblijft [kind] in het huidige, perspectiefbiedende pleeggezin.
3. Laatstelijk bij beschikking van 29 februari 2012 is de duur van de ondertoezichtstelling van [kind] met een jaar verlengd, ingaande op 5 maart 2012. Tevens is de duur van de machtiging uithuisplaatsing van [kind] bij een afzonderlijke beschikking van 29 februari 2012 voor een jaar verlengd, eveneens met ingang van 5 maart 2012. Deze beschikking is door dit hof - nadat de raad ter uitvoering van het bepaalde in de tussenbeschikking van 3 juli 2012 een onderzoek naar de (huidige) woon- en leefsituatie en het middelengebruik van de moeder had verricht en ter zake een rapport van 18 oktober 2012 had uitgebracht - bekrachtigd bij beschikking van 14 februari 2013.
4. Bij inleidend verzoekschrift van 18 december 2012 heeft de stichting de rechtbank verzocht de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] opnieuw te verlengen voor de duur van een jaar, te weten tot 5 maart 2014. Ter zitting van de rechtbank op 22 februari 2013 heeft de stichting het verzoek voor wat betreft de duur van de machtiging van de uithuisplaatsing gewijzigd en verzocht de machtiging in overeenstemming met de geldigheidsduur van het indicatiebesluit toe te wijzen tot 24 januari 2014.
5. Bij een tweetal afzonderlijke beschikkingen van 1 maart 2013 zijn de verzoeken van de stichting toegewezen. De moeder heeft alleen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking waarbij het verzoek van de stichting met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing is toegewezen tot 24 januari 2014.
Het standpunt van de moeder
6. Kort gezegd stelt de moeder dat de kinderrechter aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens niet heeft mogen oordelen dat er gronden waren voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind]. De moeder stelt dat de kinderrechter (opnieuw) onvoldoende gewicht heeft toegekend aan haar huidige, stabiele woon- en leefsituatie.
De moeder is van mening dat zij [kind] alles kan bieden wat hij nodig heeft en dat een uithuisplaatsing thans niet meer noodzakelijk is. In positieve zin heeft zij voortgang gegeven aan haar leven en staat zij open voor elke vorm van hulpverlening. Zij wijst erop dat het belang van [kind] primair ligt bij het opgevoed worden door en het opgroeien bij zijn moeder. Zij verwijt dan ook de stichting, met name de gezinsvoogd, dat deze ten onrechte nalaat haar situatie te onderzoeken. De moeder wijst erop dat de communicatie met de gezinsvoogd heel moeizaam verloopt en dat de informatie die over de moeder wordt aangedragen stelselmatig wordt verdraaid. Volgens de moeder baseert de stichting zich op sterk verouderde informatie en weigert te accepteren dat moeder sinds het onderzoek bij de Stee een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De moeder wijst er in deze op dat de raad zich in positieve zin heeft uitgelaten over haar ontwikkeling en dat dit door de stichting niet wordt opgepakt. Zij wil niet, zoals de gezinsvoogd wil, een moeder op afstand zijn.
7. De moeder wenst dat er serieus wordt gekeken/onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheden van terugkeer van [kind] naar haar en dat daarbij, indien nodig, ook een onderzoek wordt gelast naar haar psychische gesteldheid en haar pedagogische vaardigheden. De moeder wijst er op dat zij zich telkens inspant om tot betere samenwerking met de gezinsvoogd te komen en dat zij onder voorwaarden bereid is openheid van zaken te geven omtrent haar situatie en psychische gesteldheid. Binnen de door haar ter zitting (subsidiair) verzochte aanhoudingstermijn van drie maanden kan duidelijkheid worden verkregen of zij in staat is [kind] de nodige zorg te bieden.
Het standpunt van de stichting
8. De stichting heeft de visie van de moeder ten aanzien van de onderhavige maatregel gemotiveerd bestreden en acht de verlenging van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg tot 24 januari 2014 noodzakelijk in het belang van de minderjarige [kind]. Mede gelet op de onderzoeken vanuit de GGZ-Drenthe (de Stee) en op basis van eigen observatie is de stichting van mening dat het perspectief van [kind] in het pleeggezin ligt.
Ter zitting is er daarbij door de gezinsvoogd op gewezen dat het bovendien niet lukt om een goede invulling te geven aan de omgang tussen de moeder en [kind] en dat [kind] na de begeleide bezoeken een week van slag is. Hoewel dit een zeer ernstig en belangrijk probleem is, dat een gezamenlijke aanpak nodig heeft, weigert de moeder daaraan mee te werken. De gezinsvoogd acht het noodzakelijk dat de huidige stabiele situatie van [kind] bij de pleegouders wordt bestendigd. Dat in de ogen van de stichting het perspectief van [kind] bij de pleegouders ligt is, aldus de gezinsvoogd, met de moeder en haar advocaat besproken en de daarop gerichte vervolgprocedure zal worden ingezet.
De overwegingen
9. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan op grond van artikel 1:261 lid 1 BW onder meer worden verleend en zo nodig verlengd indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
10. Bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een maatregel als de onderhavige staat het belang van de minderjarige voorop. Dit uitgangspunt is onder meer tot uitdrukking gebracht in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
Het hof dient een beslissing te geven op basis van alle op het moment van zijn beslissing bestaande en naar zijn oordeel ter zake dienende omstandigheden van het geval.
11. Voortschrijdend inzicht brengt het hof tot het oordeel, in afwijking van hetgeen het hof heeft overwogen in zijn beschikking van 14 februari 2013, dat - wat er ook zij van een mogelijke verbetering in de situatie bij de moeder - het perspectief van [kind] bij de pleegouders ligt. Het hof overweegt daartoe dat [kind] thans drie jaar oud is en inmiddels al ruim twee jaar -vanaf 1 februari 2011- in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft, terwijl hij daarin werd geplaatst na een niet succesvol doorlopen, langdurig en intensief hulpverleningstraject in het kader van gezinsbehandeling vanuit De Stee. In dat pleeggezin is [kind] nu gehecht en geworteld, waarbij de pleegouders de belangrijkste hechtingsfiguren in het leven van [kind] zijn.
12. Het recht van [kind] op duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie, dat tevens voortvloeit uit artikel 3 en 20 van het IVRK, en daarmee het belang van [kind] bij stabiliteit met betrekking tot zijn verblijf en duidelijkheid over de continuïteit van zijn verzorgings- en opvoedingssituatie, wegen naar het oordeel van het hof zwaar. Voor [kind] moet duidelijk zijn dat hij in het pleeggezin kan blijven en zich daar blijvend kan hechten. Het belang van [kind] staat hierbij voorop en dit staat los van de eventuele positieve ontwikkelingen van de moeder of van haar pedagogische vaardigheden. Het hof acht het van belang dat [kind] zich in het pleeggezin volledig en harmonieus kan blijven ontwikkelen.
13. Concluderend is het hof van oordeel dat onder deze omstandigheden de uithuisplaatsing gehandhaafd moet blijven nu de gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn.
De slotsom
14. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, M.P. den Hollander en A.W. Beversluis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 oktober 2013 in bijzijn van de griffier.