ECLI:NL:GHARL:2013:8969

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
13/00325 en 326
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden aftrek inkomstenbelasting en kosten levensonderhoud kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had voor de jaren 2008 en 2009 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen van nihil had. Belanghebbende had in zijn aangiften voor beide jaren kosten van levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar geclaimd, maar de inspecteur had deze aanslagen gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de persoonsgebonden aftrek het inkomen niet verder kan verminderen dan tot nihil, en dat teruggave van het restant niet mogelijk is.

In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij recht heeft op uitbetaling van het verschil tussen de persoonsgebonden aftrek en de belasting verschuldigd over zijn inkomen uit sparen en beleggen. Hij beroept zich op het vertrouwensbeginsel, omdat medewerkers van de Belastingtelefoon hem zouden hebben medegedeeld dat hij recht had op een teruggaaf. De inspecteur betwist deze verklaring en stelt dat de wettelijke bepalingen niet toestaan dat de persoonsgebonden aftrek het inkomen verder vermindert dan tot nihil.

Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de mededelingen van de medewerkers van de Belastingtelefoon. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, en het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/000325 en 13/00326
uitspraakdatum:
26 november 2013
Uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013, nummers AWB 12/4686 en AWB 12/4687, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst [te P](hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende, heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 31 augustus 2012 de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 5 februari 2013 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord [.]. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 24 maart 2009 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2008. In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat hij geen inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk belang heeft genoten en dat het inkomen uit sparen en beleggen € 1.791 heeft bedragen. Voorts heeft hij een aftrek van € 3.240 geclaimd voor de kosten van levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
2.2
Met dagtekening 21 oktober 2011 is voor het jaar 2008 een nihilaanslag opgelegd. Ten aanzien van de persoonsgebonden aftrek is vastgesteld dat de totaal te verrekenen persoonsgebonden aftrek € 3.828 bedraagt, dat met het inkomen uit sparen en beleggen is verrekend een bedrag van € 1.791 en dat de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren € 2.037 bedraagt. Het bedrag van € 3.828 betreft de door belanghebbende geclaimde aftrek van € 3.240 vermeerderd met een bedrag van € 588 aan persoonsgebonden aftrek dat in 2007 niet in aanmerking kon worden genomen.
2.3
Op 19 maart 2010 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2009. In deze aangifte heeft belanghebbende vermeld dat hij geen inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk belang heeft genoten en dat het inkomen uit sparen en beleggen € 1.412 heeft bedragen. Voorts heeft hij een aftrek van € 3.280 geclaimd voor de kosten van levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
2.4
Met dagtekening 1 juni 2012 is voor het jaar 2009 een nihilaanslag opgelegd. Ten aanzien van de persoonsgebonden aftrek is vastgesteld dat de totaal te verrekenen persoonsgebonden aftrek € 5.317 bedraagt, dat met het inkomen uit sparen en beleggen is verrekend een bedrag van € 1.412 en dat de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren € 3.905 bedraagt. Het bedrag van € 5.317 betreft de door belanghebbende geclaimde aftrek van € 3.280 vermeerderd met het bedrag van € 2.037 dat in 2008 niet in aanmerking kon worden genomen.
2.5
De Rechtbank heeft geoordeeld dat ingevolge artikel 6.2, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de persoonsgebonden aftrek het inkomen niet verder kan verminderen dan tot nihil en dat teruggave van het restant aan persoonsgebonden aftrek niet mogelijk is. De beroepen zijn om die reden ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil of de persoonsgebonden aftrek het inkomen verder kan verminderen dan tot nihil, hetgeen zou betekenen dat belanghebbende recht heeft op uitbetaling van het verschil. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat [A] en [B], beiden werkzaam bij de Belastingtelefoon, hem telefonisch hebben medegedeeld dat hij wel degelijk voor een teruggaaf in aanmerking komt en dat [A] de omvang van de teruggaaf zelfs heeft uitgerekend op basis van de gegevens betreffende het jaar 2007.
3.3
De Inspecteur wijst er op dat op grond van de wettelijke bepalingen de persoonsgebonden aftrek het inkomen niet verder kan verminderen dan tot nihil. Hij betwist dat medewerkers van de Belastingtelefoon hieromtrent iets anders zouden hebben verklaard.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot de uitbetaling van een bedrag van € 2.702 voor het jaar 2008 [aftrek € 3.240 minus € 538 (de inkomstenbelasting verschuldigd over het inkomen uit sparen en beleggen van € 1.792)] respectievelijk € 2.856 voor het jaar 2009 [aftrek € 3.280 minus € 424 (de inkomstenbelasting verschuldigd over het inkomen uit sparen en beleggen van € 1.412)].
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende tot een bedrag van € 3.240 (2008) respectievelijk € 3.280 (2009) kosten heeft gemaakt voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Het geschil beperkt zicht tot het antwoord op de vraag of belanghebbende het volledige bedrag aan persoonsgebonden aftrek in 2008 respectievelijk 2009 in aanmerking kan nemen.
4.2
Ingevolge artikel 6.2 lid 2 van de Wet IB 2001 vermindert de persoonsgebonden aftrek – voor zover deze het inkomen uit werk en woning niet vermindert – het inkomen uit sparen en beleggen van dat jaar, maar niet verder dan tot nihil.
4.3
Het Hof sluit zich daarom aan bij het oordeel van de Rechtbank dat op grond van de wettelijke bepalingen teruggave van verschil tussen de persoonsgebonden aftrek en (de belasting verschuldigd over) het inkomen uit sparen en beleggen niet mogelijk is.
4.4
Belanghebbende heeft voorts gewezen op het gesprek dat hij op 2 maart 2008 heeft gevoerd met [A], werkzaam bij de BelastingTelefoon en het gesprek dat hij op 27 februari 2013 heeft gevoerd met [B], eveneens werkzaam bij de BelastingTelefoon. Hij voert aan dat hem tijdens beide telefoongesprekken is medegedeeld dat hij wel degelijk voor een teruggaaf in aanmerking komt en dat [A] op basis van de gegevens betreffende het jaar 2007 de omvang van de teruggaaf zelfs voor hem heeft berekend. De Inspecteur betwist dat medewerkers van de BelastingTelefoon een dergelijke uitlating hebben gedaan.
4.5
Het Hof vat het betoog van belanghebbende op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid aan de Inspecteur is voorgelegd en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de Inspecteur, na kennisneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het specifieke geval, met betrekking tot die aangelegenheid een weloverwogen een standpunt heeft ingenomen.
4.6
Naar het oordeel van het Hof rust op belanghebbende de last om bij betwisting door de Inspecteur de inhoud van de telefoongesprekken aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daar niet in geslaagd. Met het noemen van de namen van de medewerkers van de BelastingTelefoon en de data waarop hij met deze medewerkers heeft gesproken, is weliswaar aannemelijk geworden dat de telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, maar over de inhoud van die telefoongesprekken is onvoldoende duidelijk geworden. Zo is onduidelijk hoe belanghebbende zijn situatie uiteen heeft gezet, welke vragen door hem zijn gesteld, welke antwoorden zijn gegeven en welke inkleuring belanghebbende wellicht zelf aan deze antwoorden heeft gegeven. Reeds hierom faalt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
26 november 2013in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.