In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had voor de jaren 2008 en 2009 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen van nihil had. Belanghebbende had in zijn aangiften voor beide jaren kosten van levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar geclaimd, maar de inspecteur had deze aanslagen gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de persoonsgebonden aftrek het inkomen niet verder kan verminderen dan tot nihil, en dat teruggave van het restant niet mogelijk is.
In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij recht heeft op uitbetaling van het verschil tussen de persoonsgebonden aftrek en de belasting verschuldigd over zijn inkomen uit sparen en beleggen. Hij beroept zich op het vertrouwensbeginsel, omdat medewerkers van de Belastingtelefoon hem zouden hebben medegedeeld dat hij recht had op een teruggaaf. De inspecteur betwist deze verklaring en stelt dat de wettelijke bepalingen niet toestaan dat de persoonsgebonden aftrek het inkomen verder vermindert dan tot nihil.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de mededelingen van de medewerkers van de Belastingtelefoon. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, en het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten worden niet toegewezen.