nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.091.026
(zaaknummer rechtbank 285883)
arrest van de derde kamer van 29 januari 2013
de besloten vennootschap met beperkte aanspra[appellante]ante],
gevestigd te [plaats],
appellante,
advocaat: mr. W.J.G. Maas,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AMBA Holding B.V.,
gevestigd te Markelo,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dinnerware & Co B.V.,
gevestigd te Naarden,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.A.J. Vreeburg.
Appellante zal [appellante] worden genoemd. Geïntimeerden sub 1 tot en met 3 zullen gezamenlijk met [geïntimeerden] worden aangeduid of ieder afzonderlijk met [geïntimeerde sub 1], Amba Holding en Dinnerware.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 oktober 2011 hier over.
1.2 [appellante] heeft bij memorie van grieven drie grieven tegen het vonnis van 15 juni 2011 aangevoerd en heeft bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, (het hof begrijpt:) bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vorderingen van [appellante] zal toewijzen met veroordeling van (het hof begrijpt:) [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, althans van het hoger beroep.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en als producties het proces-verbaal van het op 7 mei 2012 op verzoek van [appellante] gehouden voorlopig getuigenverhoor en een schriftelijke verklaring van [X] (statutair bestuurder van [appellante]) van 16 december 2010 in het geding gebracht. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep, een en ander (het hof begrijpt:) bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet dit toelaat.
1.4 Ter zitting van 14 december 2012 hebben de partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. E.T. Bergsma, advocaat te Eindhoven, en [geïntimeerden] door
mr. M.A.J. Vreeburg, advocaat te Utrecht. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Maas, de procesadvocaat van [appellante], heeft voorafgaand aan de zitting aan de wederpartij en het hof de producties 27 tot en met 33D gezonden (ingekomen bij het hof op 5 oktober 2012). Het hof heeft, met partijen, geconstateerd dat deze in het geding gebrachte producties kort en eenvoudig te doorgronden zijn.
Mr. Vreeburg heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan [appellante] akte heeft verleend van het in het geding brengen van die producties.
1.5 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op de procesdossiers van de partijen.
[appellante] heeft de volgende grieven aangevoerd:
Grief I
In het bestreden vonnis is niet gemotiveerd op welke gronden het bewijsaanbod van [appellante] (inhoudende het horen van getuigen) wordt gepasseerd. Om die reden is het vonnis onvoldoende gemotiveerd en dient het vonnis te worden vernietigd.
Grief II
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.7, 4.8, 4.9 en 4.10 ten onrechte overwogen en beslist dat het [geïntimeerde sub 1] met haar eigen onderneming vrijstond om jegens [X] concurrerende activiteiten te ontplooien, zo leidt de rechtbank af uit artikel 9 van de overeenkomst van 6 november 2008. Door dit als een vaststaand gegeven te beschouwen en dit telkens als uitgangspunt te nemen bij het waarderen van de feiten en omstandigheden berust het oordeel van de rechtbank op een onjuiste opvatting.
Grief III
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12 een rechtens onjuist oordeel aan haar motivering ten grondslag gelegd, althans onvoldoende gemotiveerd hoe zij tot haar oordeel is gekomen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde sub 1] in persoon niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante].
3.1 [appellante] exploiteert een onderneming die zich onder meer richt op de ontwikkeling en distributie van diverse (promotionele) artikelen op het gebied van serviezen, textiel, accessoires en meubelen. De enig (indirect) aandeelhouder en bestuurder van [appellante] is de heer [X] (verder: “[X]”).
3.2 Medio 1998 hebben [X] en [geïntimeerde sub 1] elkaar ontmoet. [geïntimeerde sub 1] was (toen indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van Brands & Barters B.V. (verder: “Brands & Barters”). Na deze eerste ontmoeting zijn [appellante] en Brands & Barters intensief gaan samenwerken. In het kader van die samenwerking richtte Brands & Barters zich voornamelijk op (1) het verwerven van licenties op de Home & Living markt, welke licenties op naam van [appellante] werden gesteld, en (2) op het vervolgens (onder de noemer van die licenties) ontwikkelen van productlijnen en de daarbij behorende artikelen. Eén van die productlijnen, waarvoor een licentie is verkregen en die door
Brand & Barters verder is ontwikkeld, betreft de Blond Amsterdam productlijn, bestaande onder meer uit aardewerk, textiel, badkameraccessoires en sieraden die alle voorzien zijn van vrolijke, felle en bonte kleuren in opvallende dessins. De exploitatie van deze gezamenlijke activiteiten vond plaats vanuit [appellante]. Tussen de partijen werd ieder jaar afgerekend op basis van de door hen (gezamenlijk) behaalde omzet met de distributie/de verkoop van de (licentie)producten.
3.3 In oktober 2007 is een einde gekomen aan de samenwerking tussen [appellante] en Brands & Barters B.V., maar om fiscale redenen is de samenwerking officieel pas per 1 januari 2008 geëindigd. Met het oog op deze beëindiging van de samenwerking heeft [geïntimeerde sub 1] op 2 november 2007 per e-mail aan [appellante] een voorstel gedaan voor een brief aan alle relaties van hen met onder meer de navolgende inhoud:
“Na een intensieve samenwerking van meer dan 9 jaar is in overleg besloten dat [X] en [Y] ieder hun eigen koers gaan varen naar de toekomst toe. (…)
Anne Marie is bezig haar plannen vorm te geven en invulling te geven aan haar nieuwe bedrijfsactiviteiten.”
Op 7 november 2007 is vanuit [appellante] het volgende (gewijzigde) voorstel voor de brief aan de relaties gedaan:
“Na een intensieve samenwerking van meer dan 9 jaar is in goed overleg besloten dat [X] en [Y] ieder hun eigen koers gaan varen naar de toekomst toe.
Om haar creatieve inzet en passie voor conceptontwikkeling nog meer te kunnen gebruiken zal [Y] zich dan ook terugtrekken uit het management en de operationele taken van [X]. (…)
Anne Marie is bezig haar plannen vorm te geven en invulling te geven aan haar nieuwe bedrijfsactiviteiten.”
3.4 Verder zijn tussen de partijen - in het kader van de beëindiging van hun samenwerking - ontvlechtingsafspraken gemaakt. Deze afspraken zijn onder meer neergelegd in
(1) een brief van 22 oktober 2007 van de adviseur van [geïntimeerde sub 1], de heer [A] (verder: “[A]”), aan [appellante],
(2) een overeenkomst van 6 november 2008 en
(3) een brief van [X] van 20 november 2008 aan de broer van [geïntimeerde sub 1].
3.5 In de brief van 22 oktober 2007 is onder meer het volgende geschreven:
“ (…) De activa behorende bij Brands & Barters B.V. zullen per 1/1/2008 worden overge[appellante]ante] (…) Het personeel van Brands & Barters B.V., behoud[geïntimeerde sub 1] zelf, zullen van rechtswege per 1/1/2008 ove[appellante]ante]
Middels overdracht van de onvoorwaardelijke bankgarantie c.q. de betalingen, de activa en de overdracht van het personeel zal de samenwerk[appellante]ante] en Brands & Barters B.V. worden beëindigd. In concreto betekent dit dat Anne Marie geen werkzaamheden vanaf heden meer zal verri[appellante]ante] en dat het haar vrij staat een eigen weg in te slaan. (…)”
3.6 In de overeenkomst van 6 november 2008, waarin Brands & Barters wordt aangeduid als “B&B”en [appellante] als “[X]”, is het volgende bepaald:
“1. de activa, passiva en bedrijfsactiviteiten van B&B (…) zijn geleverd per 1 januari 2008 (“Overdrachtsdatum”);
2. De koopprijs bedraagt EUR 1.000.000,- excl. BTW (…);
9. Bij B&B waren op de Overdrachtsdatum 13 medewerkers in dienst (…). De arbeidsovereenkomsten, inclusief de daarbij behorende pensioenrechten, met alle medewerkers (…), zijn van rechtswege overgegaan op Wegt[geïntimeerde sub 1] maakt geen aanspraak op overgang naar [X], is niet gebonden aan enig non-concurrentie- of relatiebeding en heeft daarbij op geen enkele wijze enige verplichting tot nakoming jegens [X];
13. Deze overeenkomst tezamen met de brief van 27 oktober jl. en het akkoord van [X] per memo van 6 november jl. terzake van de verrekening 2007, is een volledige weergave van alle eerdere tussen partijen gemaakte mondelinge en schriftelijke afspraken, welke hiervan een geïntegreerd onderdeel uitmaken. Enige afspraken die niet zijn verwoord in deze overeenkomst of de brief van 27 oktober jl. met akkoord van 6 november jl. zijn hiermee komen te vervallen. (…)”
3.7 Na de feitelijke beëindiging van de samenwerking, in oktober 2007, is [geïntimeerde sub 1] blijven werken vanuit Brands & Barters (waarvan de naam is gewijzigd in Amba B.V., thans Amba Holding B.V.), in eerste instantie als adviseur voor opdrachtgevers op de Home & Living markt.
3.8 In september 2009 is [geïntimeerde sub 1] samen met haar zuster begonnen met de ontwikkeling van de productlijn Little Diva, welke naam zij in april 2009 als merk heeft geregistreerd. Eind 2009 heeft [geïntimeerde sub 1] deze nieuwe lijn aan de hand van tekeningen gepresenteerd aan potentiële klanten, waaronder V & D. Onder de merknaam Little Diva worden vanaf medio 2010 onder meer bed- en badtextiel en serviesgoed op de markt gebracht. Ten behoeve van de productie en distributie van het serviesgoed heeft [geïntimeerden] in oktober 2009 Dinnerware opgericht.
3.9 Op 30 maart 2010 heeft de advocaat van [appellante] onder meer het volgende aan Amba Holding geschreven:
“Tot mij wendde zich [appellante] (…) in verband met het navolgende.
Recentelijk is cliënte gebleken dat U op stelselmatige wijze nagenoeg alle klanten (waaronder V&D, Bijenkorf, Marskramer, Trendhopper, Nijhof en ook kleinere afnemers) en overige relaties, waaronder leveranciers, exclusieve agenten, personeel, freelancers, en andere business partners, benaderd en bewerkt. U maakt daarbij gebruik van de kennis en contacten die u heeft opgedaan tijdens uw samenwerking met cliënte. Daarmee handelt u onrechtmatig jegens cliënte en zij lijdt daardoor zeer aanzienlijk schade.
Bovendien hebben cliënte en u op 6 november 2008 een overeenkomst getekend waarmee de mondelinge afspraken tussen partijen met betrekking tot de overdracht van de activa en passiva van Brands &Barters zijn vastgelegd. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft cliënte u het aanzienlijke badrag van EUR 1.000.000 betaald hetgeen voor het overgrote deel uit goodwillvergoeding bestond (EUR 1.000.000 – 14.225 = 985.775,-). Cliënte heeft dit bedrag voor de door u overgedragen goodwill betaald met het oog op de winstpotentie voor de toekomst.
Door uw concurrerende activiteiten, waarbij u niet schroomt om stelselmatig de klanten en relaties van cliënte te benaderen, heeft u de goodwill die samenhangt met de inspanningen die door Brands & Barters en [X] zijn gedaan om met name het merk Blond Amsterdam tot een succes te maken op zeer ernstige wijze geschaad. U treedt immers met het uitrollen en commercialiseren van het Little Diva-concept in directe concurrentie met de onderneming waar u tegen ruime betaling afstand van heeft gedaan. Deze handelswijze is regelrecht in strijd met de afspraken van partijen die op 6 november 2008 zijn vastgelegd. Bovendien handelt u daardoor onrechtmatig jegens [X].
Nu de nakoming van uw verplichting om u te onthouden van concurrentie blijvend onmogelijk is geworden, ontbind ik namens cliënte hierbij van rechtswege en met onmiddellijke ingang de overeenkomst tussen partijen die op 6 november 2008 schriftelijk is vastgelegd.
In het kader van de uit de ontbinding voortvloeiende ongedaanmakingsverbintenissen sommeer ik u om binnen twee dagen na heden het bedrag van EUR 1.000.000,- over te maken (…).”
Aan deze sommatie heeft [geïntimeerde sub 1] niet voldaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het hoger beroep van [appellante] is gericht tegen het tussen de partijen in conventie gewezen vonnis van 15 juni 2011, waarbij de rechtbank (onder meer) de vorderingen van [appellante] heeft afgewezen. Het in reconventie gewezen vonnis van die datum, waarbij de rechtbank (onder meer) de vorderingen van [geïntimeerden] heeft afgewezen, ligt in hoger beroep niet ter beoordeling voor.
4.2 In hoger beroep vordert [appellante] toewijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, althans van het hoger beroep. In eerste aanleg had [appellante], na wijziging van eis, de volgende vorderingen aan de rechtbank voorgelegd:
primair
1. te verklaren voor recht dat de op 6 november 2008 door de partijen getekende overeenkomst met betrekking tot de overdracht van de activa en passiva van Brands & Barters door Amba Holding aan [appellante] is ontbonden;
2. [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, te veroordelen tot het onmiddellijk na het wijzen van dit vonnis terugbetalen van de door [appellante] aan [geïntimeerden] betaalde koopsom van € 1.000.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW), althans artikel 6:119 BW, een en ander vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, te gebieden om zich onmiddellijk na het wijzen van dit vonnis voor de duur van vijf jaar te onthouden van het direct of indirect benaderen en bewerken van leveranciers, partners, freelancers en de klanten van [appellante], zulks op straffe van een dwangsom van € 100.000,- per overtreding dan wel voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij in gebreke blijven aan het gebod te voldoen;
subsidiair
4. te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] op de wijze zoals in de (inleidende) dagvaarding uiteen is gezet door in concurrentie te treden met de onderneming die zij aan [appellante] hebben overgedragen;
5. [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW, althans artikel 6:119 BW, een en nader vanaf de dag van de (inleidende) dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
6. [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, te veroordelen, tot het onmiddellijk na het wijzen van dit vonnis aan [appellante] te betalen van een bedrag groot € 300.000,- ten titel van algemeen voorschot op de door [appellante] wegens het onrechtmatige handelen zijdens [geïntimeerden] geleden en nog te lijden schade en gemaakte kosten;
primair en subsidiair
7. [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, te veroordelen tot een bedrag van
€ 4.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten ex artikel 6:96 lid 2 sub c BW, een en ander conform het rapport Voorwerk II, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW, althans artikel 6:119 BW, een en ander vanaf de dag van de (inleidende) dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
8. [geïntimeerden] hoofdelijk, althans gezamenlijk, te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te berekenen vanaf 14 dagen na het vonnis.
4.3 Het hof zal de door [appellante] geformuleerde grieven gezamenlijk behandelen.
4.4 De vorderingen van [appellante] zijn primair gegrond op de stelling dat [geïntimeerden] tekort is geschoten in de nakoming van de in rechtsoverweging 3.6 geciteerde overeenkomst van 6 november 2008. Mocht het door [appellante] gestelde handelen van [geïntimeerden] geen toerekenbare tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst opleveren, dan heeft [geïntimeerden] volgens de subsidiaire stelling van [appellante] onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld en is [geïntimeerden] verplicht de als gevolg daarvan door [appellante] geleden schade te vergoeden.
4.5 De overeenkomst van 6 november 2008 is gesloten tussen [appellante] en Brands & Barters (thans genaamd Amba Holding). Zij zijn daarbij overeengekomen dat [geïntimeerde sub 1] op geen enkele wijze een verplichting tot nakoming van die overeenkomst heeft (en evenmin is gebonden aan een non-concurrentie- of relatiebeding). Dinnerware is opgericht in oktober 2009 en is dus niet betrokken geweest bij de overeenkomst tussen [appellante] en (thans) Amba Holding. Voor zover de vorderingen van [appellante] zijn gegrond op de stelling dat [geïntimeerde sub 1] en Dinnerware tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 6 november 2008, zijn deze dus niet toewijsbaar.
4.6 Voor zover [appellante] stelt dat toen overeengekomen is dat [geïntimeerde sub 1] en Amba Holding niet een concurrerend concept in de markt zouden zetten, heeft [appellante] deze stelling, mede in het licht van de tekst van de overeenkomst van
6 november 2008, onvoldoende geconcretiseerd. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen.
4.7 Zoals [appellante] terecht heeft betoogd, is in de overeenkomst van 6 november 2008 niet bepaald dat (thans) Amba Holding niet is gebonden aan een non-concurrentie- of relatiebeding, maar slechts dat [geïntimeerde sub 1] niet is gebonden aan een dergelijk beding. Volgens [appellante] is Amba Holding tekort geschoten in de nakoming van de door de partijen gesloten overeenkomst door haar, [appellante], concurrentie aan te doen. Zij heeft daartoe, onder meer, verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 1 juli 1997 (LJN ZC2410). Daarbij heeft de Hoge Raad het volgende overwogen: “Een overeenkomst waarbij iemand een handelsonderneming aan een ander overdraagt, verzet zich in de regel tegen een handelwijze die erop neerkomt dat de overdrager zijn rechtsopvolger concurrentie aandoet door in de directe omgeving van de overgedragen onderneming dezelfde werkzaamheden te blijven verrichten, die hij vóór de overdracht in de onderneming ook reeds verrichtte. Daarbij zal de plaatselijke bekendheid van de overdrager mede beslissend zijn voor de vraag of een gedraging binnen de hier bedoelde grenzen valt. Het niet aangaan van een concurrentiebeding betekent nog geen vrijbrief om in strijd met een overeenkomst of met de in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid zijn wederpartij concurrentie aan te doen.”
4.8 Naar het oordeel van het hof is de zaak, waarop de uitspraak van de Hoge Raad ziet, niet zonder meer vergelijkbaar met deze zaak. Anders dan in de onderhavige zaak speelde in de genoemde zaak de plaatselijke bekendheid van de overdragende partij, die in de directe omgeving van de overgedragen onderneming dezelfde werkzaamheden bleef verrichten, een belangrijke rol. In de onderhavige zaak is ook geen sprake van een plaatselijke afzetmarkt of klantenkring. Verder heeft Amba Holding zich niet bezig gehouden met het op de markt brengen van aardewerk en porselein zoals [appellante] vooral en van oudsher doet, maar alleen - en pas vanaf medio 2010 - met het op de markt brengen van bed- en badtextiel.
Nog afgezien van het voorgaande, is het hof, anders dan [appellante], van oordeel dat de ontwikkelingsfase van het nieuwe Little Diva concept, waarmee [geïntimeerde sub 1] en Amba Holding in 2009 zijn begonnen en waartoe [geïntimeerde sub 1] in oktober 2009 Dinnerware heeft opgericht, nog geen concurrentie van [appellante] opleverde. Dit betekent dat [appellante] van januari 2008 tot medio 2010, dus ongeveer 2,5 jaar, geen concurrentie van Amba Holding heeft ondervonden.
4.9 Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de stelling van [appellante] dat Amba Holding tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 6 november 2008 door in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid [appellante] concurrentie aan te doen, faalt.
4.10 [appellante] heeft subsidiair gesteld dat Amba Holding, ook wanneer wordt geabstraheerd van de overeenkomst van 6 november 2008, en [geïntimeerde sub 1] en Dinnerware haar onrechtmatige concurrentie hebben aangedaan en aandoen. Volgens vaste jurisprudentie, onder meer Hoge Raad 9 december 1955, NJ 1956, 157 (Boogaard/Vesta), kunnen werknemers die niet aan een non-concurrentiebeding zijn gebonden, hun oud-werkgever onrechtmatig beconcurreren. Van onrechtmatige concurrentie is in zo’n geval sprake wanneer gebruik wordt gemaakt van bij de voormalige werkgever opgedane kennis en gegevens omtrent klanten, waardoor stelselmatig en substantieel duurzaam bedrijfsdebiet is afgebroken. Bijkomende omstandigheden kunnen zijn het afhandig maken van personeel en/of klanten, het doen van voordelige aanbiedingen, het doen van ongunstige, onjuiste, schadelijke of denigrerende mededelingen over de voormalige werkgever, het verwijzen naar het vroegere dienstverband en het creëren van verwarring.
4.11 Wanneer deze jurisprudentie, zoals [appellante] doet, naar analogie op de onderhavige zaak wordt toegepast, is van onrechtmatige concurrentie sprake wanneer [geïntimeerden] gebruik maakt van bij [appellante] opgedane kennis en gegevens over klanten, waardoor stelselmatig en substantieel duurzaam bedrijfsdebiet van [appellante] is afgebroken. Volgens de stellingen van [appellante] benadert [geïntimeerden] leveranciers, business partners, afnemers en personeel van [appellante] en kopieert zij de bedrijfsvoering van [appellante] 1 op 1. Het concept van Blond Amsterdam (van [appellante]) en het concept van Little Diva (van [geïntimeerden]) zouden bovendien op elkaar lijken, waardoor verwarring wordt gecreëerd.
4.12 Naar het oordeel van het hof falen de subsidiaire vorderingen van [appellante], omdat zij onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat sprake is van het afbreken van haar duurzaam bedrijfsdebiet door [geïntimeerden], laat staat dat dit stelselmatig en in substantiële mate gebeurt. Ook heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerden] stelselmatig dezelfde leveranciers, afnemers en business partners, alsmede personeel van [appellante] benadert en de bedrijfsvoering van [appellante] 1 op 1 kopieert. Dit had echter, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden], wel op de weg van [appellante] gelegen. Door dit niet te doen, heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht.
4.13 Het hof betrekt bij dit oordeel ook dat, zoals in rechtsoverweging 4.8 is overwogen, [appellante] ongeveer 2,5 jaar geen concurrentie van [geïntimeerden] heeft ondervonden. Het enkele feit dat [geïntimeerden] gebruik maakt van bepaalde tijdens de samenwerking met [appellante] opgedane kennis en ervaring, is onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens [appellante] handelt. Hetzelfde geldt, ook in onderlinge samenhang bezien, voor het ontwikkelen van een met Blond Amsterdam in sommige opzichten overeenkomende productlijn (bed- en badtextiel en serviesgoed) en het benaderen van zeer algemene marktpartijen (winkelketens) zoals V & D en de Bijenkorf met die productlijn.
4.12 Aan het bewijsaanbod van [appellante] gaat het hof voorbij, nu zij geen feiten of omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden, die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden.
5.1 De grieven kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, zodat dit vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 649,-
- getuigentaxen € 1.000,-
subtotaal verschotten € 1.649,-
- salaris advocaat € 12.844,- (4 punten x tarief VIII)
Totaal € 14.493,-.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen de partijen in conventie gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2011;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.649,- voor verschotten en op € 12.844,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.A. van Rossum en
H.M. Wattendorff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken
op 29 januari 2013.