7.4 De beperking tot voorkeurszaken in 2007
Het gegeven dat het IBG vrij stond om het contract per 2008 niet te verlengen, brengt op zichzelf nog niet mee dat het haar eveneens vrij stond om de toedeling van zaken aan [appellante] gedurende de looptijd van het contract te beperken.
Het hof stelt vast dat artikel 7 van het contract voorziet in tussentijdse aanpassingen als waar hier sprake van is geweest. Echter waar voor het (niet-)verlengen van het contract slechts geldt dat hierover vóór 1 november van het voorafgaande jaar wordt beslist, geldt voor een tussentijdse opschorting van de uitvoering van de overeenkomst de voorwaarde dat deze bij schriftelijke ingebrekestelling wordt aangezegd en dat de opdrachtnemer een redelijke termijn wordt gegund om alsnog aan de wensen van IBG te voldoen (art. 7 lid 6).
[appellante] heeft gesteld dat IBG in strijd daarmee zonder voorafgaande waarschuwing, ingebrekestelling c.q. nadere termijnstelling tot de bewuste maatregel is overgegaan.
Volgens IBG berust de beperking tot voorkeurszaken op een tussen partijen gemaakte afspraak. Zij wijst daarbij op de hiervoor onder 3.5 weergegeven verklaring van haar Accountmanager Externe Incasso [accountmanager], waarin deze aangeeft:
"Omdat de resultaten van [appellante] achter bleven lopen, heb ik op 12 september 2006 opnieuw een bezoek gebracht aan de heer [appellant]. De afspraak werd gemaakt dat indien aan het eind van het jaar geen verbetering te constateren viel, [appellante] alleen nog zogenaamde voorkeurzaken erbij zou krijgen (dat wil zeggen: nieuwe vorderingen (dwangbevelen) op al bij [appellante] in behandeling zijnde debiteuren). [appellant] had daar alle begrip voor en stemde in."
[appellante] heeft betwist dat de bewuste maatregel haar ooit is aangezegd en stelt dat zij, toen deze in 2007 werd genomen, daartegen ook meteen heeft geprotesteerd, omdat het teruggelopen rendement met het - in overleg met IBG en in afwachting van op stapel staande incasso-vriendelijke wetgeving - bewust tijdelijk opleggen van een bepaald soort zaken te maken had.
[appellante] heeft daarenboven nog gesteld dat het enkele feit dat zij nimmer schriftelijk in gebreke werd gesteld reeds meebrengt dat IBG de maatregel niet mocht nemen. Het hof overweegt op dit punt dat, indien de door IBG voorgestelde gang van zaken komt vast te staan, het ontbreken van een schriftelijk stuk niet aan het nemen van de bewuste maatregel in
de weg staat. Immers in dat geval komt vast te staan dat de gevolgen van een onverbeterd rendement, onder vermelding van een duidelijke termijn waarbinnen alsnog kan worden gepresteerd, in een persoonlijk onderhoud aan de directeur van [appellante] zijn aangezegd en door deze ook in die zin zijn begrepen (en zelfs aanvaard). Daarmee is naar het oordeel van het hof aan de kennelijke bedoeling van het in de overeenkomst opgenomen schriftelijkheidsvereiste, te weten: zeker te stellen dat de wederpartij weet welk verwijt haar gemaakt wordt, welke gevolgen daaraan worden verbonden en hoe deze kunnen worden voorkomen, voldaan.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellante] dient IBG de door haar, IBG, gestelde gang van zaken overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv. te bewijzen. Het hof zal haar daartoe, overeenkomstig haar aanbod, in de gelegenheid stellen.
7.5 De wijziging van eis casu quo de aangepaste berekening
Alvorens ingevolge het voorgaande over te gaan tot het opdragen van bewijs, merkt het hof aangaande de, door [appellante] in het kader van haar wijziging van eis aangevoerde, nadere berekening het volgende op.
[appellante] heeft bij memorie van grieven aangevoerd dat zij na afloop van het geding in eerste aanleg, en nadat op basis van door haar naar aanleiding van het hiervoor onder 3.12 vermelde kort geding vonnis aangeleverde calculatie afrekening met IBG had plaatsgevonden, bij nadere bestudering van de stukken heeft ontdekt, dat zij in “in ieder geval in 156 van de 3377 door haar overgedragen dossiers” meer geld van debiteuren had ontvangen dan aan IBG diende te worden afgedragen. Om die reden heeft zij haar vordering uit onverschuldigde betaling met een subsidiaire vordering van € 31.863,59 aangevuld.
Nu [appellante] dit herziene standpunt slechts met een door haarzelf gefabriceerd overzicht heeft onderbouwd, en dit overzicht bovendien niet van een begrijpelijke toelichting is voorzien, als gevolg waarvan het zich niet behoorlijk met haar eerdere - door partijen tot uitgangspunt genomen - berekening laat vergelijken, laat het hof het terzijde. Het daarmee samenhangende, subsidiair gevorderde, bedrag van € 31.863,59 is mitsdien niet toewijsbaar.